januari 2023

een wandeling langs de Zeven Bergjes

inleiding

van Ravenswaaij rond 1835

Weinig archeologie in ons gebied is bij het grote publiek zo bekend als de Zeven Bergjes. Vooral wanneer iemand uit Laren of Hilversum gevraagd wordt naar iets uit de prehistorie, zal het veld met de indrukwekkende grafheuvels, ook wel tumuli genoemd, menigeen in gedachte komen. Vroeger misschien nog meer dan tegenwoordig. Belangstelling voor deze heuvels lijkt ietwat afgenomen vergeleken met vorige generaties. Maar tumuli zijn weer hot. Duizenden vrijwilligers zijn in eerste instantie digitaal bezig geweest talloze verstopte grafheuvels op te sporen. En dan eropuit te zien wat ontdekt is. Terecht een fantastische ontwikkeling in de vrijwillige, vroeger amateur wetenschap genoemd.

Ook komt er steeds meer wetenschap online, onder andere de Mededeelingen van Museum van Oudheden in Leiden. Hierbij zit ook het onderzoek van Remouchamps aan de Zevenbergjes uit 1928. Vandaar de hoogste tijd enig aandacht te geven aan één van ons meest geliefde archeologische landschappen: De Zeven Bergjes

Het onderzoek van Remouchamps in 1925 en 1926 was zeker niet de eerste keer dat deze tumuli onderzocht zijn. Bekend is de aandacht die in de 19de eeuw door Janssen en Perk ook voor deze monumenten aan de dag is gelegd. Ook heeft Jan van Ravenswaaij met zijn pen enkele bergjes met vondsten afgebeeld. Het zou ook niet de laatste maal zijn dat de bergjes onderzocht zouden worden. Reeds Janssen beeldt in zijn “Hilversumsche Oudheden” een bronzen bijl af, gevonden in één der heuvels van de Zeven Bergjes.

Remouchamps bij het onderzoek aan de Zeven Bergjes

Het onderzoek van Remouchamps is van belang omdat het het eerste onderzoek was die we enigszins als wetenschappelijk in de moderne zin kunnen duiden. Hoewel de theorieën over een eeuw zeker zijn geëvolueerd, heeft hij toch mooie tekeningen nagelaten van verschillende doorsnedes van de door hem onderzochte objecten. Ook door de hoeveelheid onderzochte grafheuvels, hij dacht ze allemaal, is zijn onderzoek van belang.

Wellicht een nog belangrijker onderzoek werd in de berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Volume 5 in 1954 gepubliceerd. In Dr P.J.R.Modderman, Grafheuvel onderzoek in Midden Nederland, doet hij verslag van zijn onderzoek aan deze bergjes.

Het vormde één van de eerste onderzoeken van onze vereniging, toen nog de afdeling Gooi eo. van de AWWN. Modderman hierover “Het onderzoek van een aantal der ,,Zeven Bergjes” bij ’t Bluk in de gemeente Laren (N.-H.) is geschied op verzoek van en met financiele medewerking van de Archaeologische Werkgemeenschap Westelijk Nederland (A.W.W.N.) afd. het Gooi. (De leden heren Farwerck, Jansma en ten Kate hebben het gefinancierd, volgens een mededeling Dr. Jan Albert Bakker. yjk.)

Nadat de eigenaresse der betreffende gronden, de Stichting het Gooisch Natuurreservaat, welwillend toestemming had verleend tot het doen van de opgravingen, zijn deze van 3 tot 7 November 1952 door de R.O.B. met behulp van 4 D.U.W.- arbeiders uitgevoerd. Het was de bedoeling van de A.W.W.N. haar leden te tonen, hoe een moderne wetenschappelijke opgraving geschiedt en welke problemen zich daarbij voordoen.” De DUW was trouwens een soort van arbeidsvoorziening voor werkelozen.

Reeds enkele weken later was dit aanleiding van een door ons gegeven lezing, een causerie, waar heb je die nog. Onze naam is hier weer Werkgroep Gooi en Eemland.. In ons landelijk blad Westerheem lezen we het volgende. “WERKGROEP “GOOI EN EEMLAND”

CAUSERIE DOOR DR P.J.R.MODDERMAN

Door Dr P.J.R.MODDERMAN, conservator van de R.O.B. ,werd op Donderdagavond 20 November voor de Werkgroep “Gooi en Eemland” een causerie gehouden over “Grafheuvels in Nederland” (in het bijzonder over de recente afgravingen bij het Bluk).

De lezing vond plaats in de kortelings gerestaureerde herberg “De Jonge Graaf van Buuren”, een der weinige huizen, die bij de grote brand omstreeks 1760 gespaard bleven. Nadat de Voorzitter van de Werkgroep, Dr J.R.JANSMA, de aanwezigen welkom had geheten, gaf hij het woord aan de Heer MODDERMAN. Deze zegde allereerst de Werkgroep dank voor haar finantiele steun,die het mogelijk heeft gemaakt om dit onderzoek , als sluitstuk op de afgraving van. ca. 40 grafheuvels op de Veluwe in de afgelopen zomer, te kunnen verrichten.

Spr. wees op het grote verschil tussen hunebedden en grafheuvels. In de laatsten werd slechts een dode begraven, terwijl de hunebedden uitgesproken grafkelders waren met meerdere doden in een graf. Wel komt het bij de grafheuvels soms voor, dat men in de tweede periode een nieuw graf ,dus een gat in de bestaande heuvel (eerste periode) , heeft gegraven.

Vaak is het, zelfs voor beroeps-archaeologen, moeilijk om een natuurlijke heuvel te onderscheiden van een kunstmatig opgeworpen grafheuvel, zodat men soms eerst tijdens de afgravingswerkzaamheden ontdekt, met een natuurlijke, opgewaaide heuvel te doen te hebben.

Typisch is een waarneming in Denemarken, waar de grafheuvels nagenoeg in een rechte lijn lagen. Nader onderzoek wees uit, dat de heuvels waren aangelegd langs een oude weg. Misschien is dit ook in Nederland het geval? Spr. wees er op,dat z.i. hier voor de amateurs een mooi terrein braak ligt, nl. het zorgvuldig in kaart brengen van grafheuvels.

De grafheuvels bij het Bluk (gem. Laren) , de z-g. Zeven Bergjes, werden reeds in 1925-’26 door Dr A.E.REMOUCHAMPS gedeeltelijk, ontgraven, terwijl de resultaten na zijn dood door Dr J.H.HOLWERDA werden gepubliceerd.

De toepassing der Quadranten-methode van Prof.Dr A.E.VAN GIFFEN – welke methode door Spr. aan de hand van lichtbeelden* uitvoerig werd uiteengezet – maakte het mogelijk , de werkelijke opbouw der grafheuvels te leren kennen. Daarbij is gebleken, dat meerdere perioden (2 – 4) konden worden aangetoond waar Dr REMOUCHAMPS er slechts een of twee onderscheidde. Bij de opgravingen op de Veluwe zijn zelfs heuvels met 7 perioden aangetroffen, in elk waarvan een bijzetting had plaatsgevonden.

Ook wees Dr MODDERMAN Op de verschillende typen van grafheuvels. Er zijn nl. , ook op ’t Bluk., heuvels gevonden, waar omheen eertijds een greppel was gegraven,die zich bij de ontgraving als een donkere kring in de zandgrond aftekent. Daarnaast vindt men ook graven, waaromheen zich palissaden (paalkransen) hebben bevonden. De paalgaten waren, sommigen meer, anderen minder duidelijk (deze laatsten wezen,volgens Spr. ,op een oudere tijd) waar te nemen. Dat er,zoals Dr HOLWERDA meende, ook koepelgraven hebben bestaan,” betwijfelde Spr. zeer. Hiervan zijn nog geen sporen gevonden.

De grafvondsten van het Bluk werden door Dr REMOUCHAMPS al uit de heuvels genomen. Op de Veluwe zijn echter wel grafvondsten gedaan,o.a. twee S-vormige bekers met visgraatmotief (behorende tot een cultuur,waarvan ook vondsten werden gedaan in Scandinavië en Jutland).

Spreker wees er vervolgens nog op, dat men beter doet, bij aardewerk-vondsten in grafheuvels ,deze ceramiek niet dadelijk te reinigen, doch het aardewerk met aanhangende grond enz. eerst enige dagen te laten drogen, waarna het zand voorzichtig, doch zonder beschadiging afgeborsteld kan worden.

Organische resten zijn in de grafheuvels niet meer te vinden, hoogstens stukjes glazuur van de tanden. Het is echter wel mogelijk te zeggen,of de dode met opgetrokken knieën (zg. hurkhouding) op de zijde gelegd werd. De organische bestanddelen hebben nl. een duidelijke verkleuring van het zand veroorzaakt, zodat men het zg. “lijksilhouet” te zien krijgt.

De Heer MODDERMAN legde nogmaals de nadruk op de noodzakelijkheid van samenwerking tussen beroeps-archaeologen en amateurs en prees in dit verband het speurwerk van de jeugdige L.STOM (16 j.) , die aan de hand van gevonden scherven-materiaal , de aandacht had gevestigd op woonsporen in een naburige zandafgraving. Bij nader onderzoek bleken zich hier grote ,met vuil zand opgevulde ronde plekken te bevinden, alsmede paalgaten en brandsporen. Deze nederzetting dateert uit de Bronstijd en behoort,naar wordt aangenomen,bij de grafheuvéls. Ook in de brandplaatsen werden nog scherven gevonden.

Talrijke haarscherpe , gekleurde lichtbeelden gaven ook aan hun, die niet bij de ontgraving op het Bluk aanwezig konden zijn, een zeef duidelijke indruk van het besprokene. Na de pauze werd gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen, waar druk en met veel animo gebruik van werd gemaakt. De bijeenkomst, die zeer geslaagd mag heten, werd met een dankwoord van de Voorzitter gesloten.” Waar zijn die dia’s gebleven? Hopelijk worden ze spoedig teruggevonden!

een woord vooraf

Er loopt een oud spoor mooi over het grafveld heen. We zullen de grafheuvels van in een logische volgorde hierlangs in noordoostelijke richting volgen. In afwijking van de genummerde inventarisatie van Remouchamps is gekozen voor letters. Remouchamps heeft wel gepoogd ze allen een nummer te geven maar heeft ons een nummering gegeven die noch chronologisch, noch toeristisch logisch was. Deze nog jonge onderzoeker overleed onverwachts kort na het onderzoek.

Zijn geachte collega Holwerda heeft het op zich genomen, de publicatie te voltooien. Waarschijnlijk is de doortelling de volgorde waarin ze onderzocht zijn. Holwerda heeft daar wellicht niet aan willen tornen. Misschien had Remouchamps het voor publicatie wel op volgorde gezet. Mede omdat bepaalde vondsten in bepaalde heuvels is gedaan, is gekozen niet een eigen alternatieve nummering te kiezen. Zo kunnen toekomstige misverstanden wellicht voorkomen worden.

Er zijn ook de nummers volgens de ordening van Wimmers & van Zweden over alle Gooische vondsten. Deze pleknummers zijn 142 tot en met 162 met kleine onderbreking en een bijzondere vermelding op 250. Er bestaan nog wel meer volgorden van grafheuvels. Er is gekozen dus hier met hoofdletters, A, B enzovoort te werken, waarbij de nummers ernaast vermeld worden.

We zullen bij ieder heuvel weergeven wat bij onderzoek gebleken is, tekening en tekst. Niet ieder is even goed ingewerkt in de materie. Dat fibers niet alleen rode streepjes in het lichaam der heuvels zijn maar ook diagnostisch zijn voor grasplaggen, daarmee van een bosomgeving en dus hoge ouderdom. Daarom is onderaan een samenvatting van de relevante gegevens in een breder kader vervat met verduidelijkende kaartjes. Een helder geschreven boekje met mooie tekeningen, voor ieder op het net te downloaden, is Prehistorische grafheuvels in Nederland van Rinus Houkes 1999. Hieruit is derhalve ruim geput.

Hoeveel Bergjes?

Tenslotte een kort woord over hoeveel objecten tot de Zeven Bergjes gerekend moeten worden. Er liggen twee grote aan het begin, dan drie rechts waarna twee grote links. Dat zijn er zeven. Waarschijnlijk zijn dit de naamgevende objecten. Maar 7 is ook een geladen nummer. Zeven heuvels waarop Rome is gebouwd & om Hilversum gelegen. Het is een getal van iets heilig of bijzonder. Het heeft vaak een overdrachtelijk kwaliteit. Ook heette de buurt van Laren in de richting van de tumuli het Zevenend, mogelijk naar de bergjes verwijzend.

hoogtekaart met LRM filter waarop zeer veel details te zien zijn

Sinds Remouchamps werden er tien geteld. Maar we weten dat 100 meter van zijn heuvel nummer 1, ons J, aan dezelfde zijde van dezelfde Postweg gelegen er een door Janssen vermeldde, verdwenen en nu slechts door digitale hoogtekaart weer gelokaliseerde grafheuvel is. Zelf vermoedden wij een grotendeels vergane heuvel nog aan het begin van het spoor over het veld. Maar diverse ‘losse’ vondsten, niet op of aan de bergen maar juist in het open veld gevonden, doen vermoeden dat er veel meer neolithische ‘enkelgraven’ van het grafveld deel hebben uitgemaakt. De AHN-hoogtekaarten is van groot belang bij dit soort kwesties. Naast de standaard filters, die voor ieder te gebruiken zijn, ‘Hillshade’ of de relatieve hoogtekleuren, zijn er meer mogelijkheden.

Een zeer krachtig instrument vormt het Local Relief Model, dat juist kleine, nauwelijks met het oog waarneembare lokale niveauverschillen naar voren brengt. Bepaalde patronen zijn hierop nog te zien, die je anders voor verdwenen houdt. Als een pad, een greppeltje of bergje zover versleten is dat het op het oog verdwenen is, als er toch nog iets van terug te vinden is, brengt LRM uitkomst. Er inderdaad doet een weergave van het veld vermoeden dat er meer is.

Omdat ze in het veld niet te zien zijn en er nog maar eens gekeken moet worden hoe het één en ander onderzocht kunnen worden, hebben deze bij onze wandeling geen eigen letter gekregen. Wie weet toekomstig.

Dan dient zeker nog het gesammt-object beschouwd te worden, het grafveld als een eigen landschap in zijn omgeving. Eerder mochten wij u via de traverse naar het uitkijkpunt tegenover de tumuli, waarop tegenwoordig een bankje prijkt, meenemen naar het rituele landschap. Maar ook diverse wegen van uiteenlopende aard doorkruisen het terrein. Ook blijken in recente tijd grote gaten gegraven, net waar ook bewoning geweest moet zijn in de tijd dat het grafveld nog actief werd gebruikt. Zonde dat we niet veel meer daar hebben kunnen onderzoeken. Wie weet.

legenda bij Remouchamps
begin spoor door A & B, C links
legenda bij Modderman

Zeven Bergjes Grafheuvel A

Geen nummer; niet wetenschappelijk onderzocht

commentaar

Het is wel iets om te beginnen met een niet officiële en dus hypothetische grafheuvel. Maar het zou ook wat zijn er niet mee te beginnen. Wij vermoedden ooit in het veld dat de grondophoping direct aan heuvel B, Remouchamps 4, zeer wel met zijn ietwat elliptische vorm een zeldzaam goed bewaarde enkelgraf uit de neolithische periode zou kunnen zijn. In de schaduw van de grote heuvel stond deze wellicht beschermd.

Echter met de diverse digitale filters van de AHN doemt er een cirkelvormig grondpatroon op van een iets kleinere heuvel dan B. Aan de westelijke zijde van de heuvel blijken twee spectaculaire, destructieve sporen te lopen. Of deze de grote verwering van deze zijde van de heuvel vooraf zijn gegaan of eerst na de verwering erover zijn getrokken, is niet eenvoudig te bepalen.

Een neolithische kern is goed mogelijk. Het zou dan zoals B later kunnen zijn uitgebreid. Mogelijk is ook dat een heuvel nieuw, direct tot aan de voet van de aanpalende graf in de Vroege Bronstijd kan zijn opgeworpen. Maar dit ligt niet voor de hand. Men zou toch gemakkelijk genoeg dat een paar meter verderop gedaan kunnen hebben.

Indien beiden uit kleinere, neolithische heuvels zijn voortgekomen, stonden zij dus los van elkaar en groeiden door uitbreiding naar elkaar toe, totdat ze elkaar raakten. Wellicht stonden voor de gebruikers van de beide heuvels zij met elkaar in verband en mochten zij elkaar daarom raken. Bestond hier een taboe op, hadden de uitbreidingen van oorspronkelijk slechts kleine ophogingen dit kunnen vermijden door niet centrisch uit te breiden maar door de heuvel de andere kant op te bouwen. Normaal ligt het oudste graf in het midden van de heuvel, uiteraard en misschien waren er juist taboes omtrent het afwijken hiervan.

heuvels A & B op AHN met kleurenhoogtes

Het is mogelijk dat er nog iets van het verhaal van de heuvel net op of onder het maaiveld terug te vinden is. Misschien kan aan de hand van de overgebleven voet gedeelte iets over een oorspronkelijke opbouw worden gepostuleerd. In hoeverre het wenselijk is heuvel A, na gedegen onderzoek te herstellen in haar oude glorie, is een belangrijke vraag. Als deel van ons mooiste prehistorische grafveld is het een overweging waard. Aan de andere kant is er zoveel van ons archeologische patrimonium in treurige staat en horen die vervelende sporen over de heuvel ook bij de geschiedenis van van het veld. Bovendien lijkt het waarschijnlijk dat de verwering van deze heuvel reeds een eeuw geleden grotendeels al was geschied. Anders zou Remouchamps in 1925 of 1926 er zeker naar gekeken hebben maar hij vermoedde hier niets zijn moeite waard.

Onze gedachten bij heuvel A gaan uit naar heuvel D, Remouchamps 5. Het is ook een vergelijkbare kleinere heuvel tussen de groteren en inmiddels in ernstige staat van verwering. Deze is door Remouchamps wel onderzocht en is waar hij een onversierde locale klokbeker heeft gevonden. Hij zag hier ook een afwijkende type heuvel in. Of A en D daadwerkelijk iets met elkaar verder delen, zou het onderzoeken waard zijn.

Tenslotte is de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis van twee elkaar rakende heuvels aan het begin (of einde, voor zover we weten) van het grafveld. We hebben hierover reeds gespeculeerd in bovengenoemd stuk over de uitkijk aan de overkant. Een nabijheid van de eventuele twee oudste neolithische graven kunnen wel of niet op een relatie wijzen.

Maar in het verloop van de bronstijd, met het uitbreiden van deze twee en de meeste andere heuvels, een tijd waarvan men over familieheuvels denkt te mogen spreken, vele eeuwen waarin het dodenveld nog actief gebruikt is, kunnen een grote en kleinere heuvel aan het begin ervan een mythische of symbolische betekenis krijgen. Wellicht werden ze beschouwd als de vader en moeder van het grafveld. Misschien was er een verondersteld relatie als vader en zoon. Dualiteit vormde zeker een belangrijke concept voor deze voorvaderen en voormoederen. Stonehenge bezit paren grote centrale blokken waarvan het oppervlak bij één ruw is gelaten en de andere steeds gladder afgewerkt is. Wat dat daar betekent, is weer net zo speculatief maar de verrichte moeite ervoor gedaan doet vermoeden dat het belangrijk was.

Hoe oud het hier beginnend spoor over het grafveld is, is niet bekend. Het is zeker interessant dat waar twee grote sporen aan de westelijke zijde over de heuvel lopen, deze rechte spoor hier aan het begin een kleine slinger maakt tussen de twee voeten van de heuvels. Hoewel dit op zich geen hard bewijs is van de oudheid, is het evident dat dit spoor, nog altijd in gebruik, beide heuvels nog respecteert.

Zeven Bergjes Grafheuvel B

Remouchmps 4, WvZ 154

Ook boven in dezen heuvel werden op 150 c.M. boven het maaiveld de verbrande beenderen van een lijkverbranding gevonden, waarbij ook enkele urnscherfjes. Deze overblijfselen van een latere periode van bijzetting zijn echter blijkbaar sterk vergraven. In den vasten grond onder den heuvel vertoonde zich verder weer het gewone standspoor van een koepelbouw met liggende balken; binnenin, hooger in den heuvel, (vgl. platte grond en coupe) werden verder ook nog eenige verkoolde balken van zulk een bouw in situ gevonden, liggende evenwijdig met het bedoelde standspoor rondom. We hebben dus hier weer een typisch voorbeeld van den reeds lang bekenden vorm van graf bouw. In het midden van dezen bouw werd ook hier weer de grafkuil aangetroffen, waarin echter geen bepaalde resten meer te onderscheiden waren. Ook voorwerpen werden verder in dezen heuvel niet gevonden.

Zeven Bergjes Grafheuvel C

Remouchmps 3, WvZ 158

Modderman 1954

Deze heuvel was in het midden geheel vergraven, zonder dat dit gelukkig schade had gedaan. Gelijk op den plattegrond en in de doorsnede is aangegeven teekende zich rondom in den heuvel duidelijk het standspoor van een koepelbouw* af, zooals we dat reeds lang kennen. Zelfs was hier het eveneens reeds vroeger geconstateerde verschijnsel op te merken dat dit spoor dubbel was, d. w. z. blijkbaar uit een dubbele rij liggende balken was ontstaan, terwijl ook op een paar punten de hoek zichtbaar was, welke de in een veelhoek liggende balken met elkaar hadden gevormd. (Zie over deze beide verschijnselen Oudh. Med. le R. IV).

We hebben dus hier een koepelgrafbouw van den gewonen vorm, evenals o.a. die uit de boven beschreven heuvels van Heerde. In,het midden bevond zich de ovale grafkuil* waarin, naast onherkenbare menschen-resten, gevonden werden een steenen hamer met steelgat (naar metalen model vervaardigd, gelijk die in deze kultuur vaak voorkomen en een slanke klokbeker van locaal maaksel, versierd met zones van vrij ruwe graatvormig ingedrukte streepjes.

Beide voorwerpen thans in het bezit van Stad en Lande te Hilversum.

Modderman

Remouchamps groef dwars door de toen reeds beschadigde tumulus een sleuf, waarbij het centrale graf werd vrijgelegd. Dwars op deze sleuf maakten wij een nieuwe, in N.N.O. richting van het centrum uit (PL LI). In de opbouw van de heuvel hebben wij vier perioden onderscheiden.

Het oude maaiveld vertoont een podsolprofiel, waarvan de A-laag iets vuilig is gekleurd, terwijl de B-laag oranjeachtig is.

Remouchamps vond een ovale grafkuil (1. > 4 m, br. 2.5 m, di. > 0.3 m). Blijkens de originele veldtekeningen is een ,,donkere rand” langs de grafkuil waargenomen. Dit wijst o.i. op een hutgraf. Aan het lijk waren meegegeven een slanke beker met visgraatversiering en een hamerbijl.

Om dit graf is een cirkelvormige greppel aangelegd (binnendiam. ca 8.5 m, br. 0.65 m, di. 0.70 m). In de greppel heeft men tenminste een paal geplaatst, waarna hij is dichtgeworpen. Binnen de greppel bleef daarna een ca 20 cm hoog heuveltje over, dat in de bovenlaag zwak is gepodsoleerd. De tweede heuvel vertoont een aanzienlijke uitbreiding van de eerste. De diameter bedraagt ca 12 m en de hoogte zeker 0.90 m, Het heuvelzand is geel gekleurd met lichtgrauwbruine vlekken.

De ophoging wordt gekenmerkt door fibervorming.

Het oppervlak is gebleekt met fibers.

Voor de tweede ophoging blijkt ten dele van plaggen gebruik gemaakt te zijn. De vegetatielaag is iets bruinig grauw gekleurd. Deze derde tumulus is vooral hoger dan de tweede.

De vierde grafheuvel is tevens het eindstadium in de heuvelbouw. De doorsnede bedraagt ca 16 m en de hoogte ten minste 1.30 m.

De door Holwerda als greppel geïnterpreteerde baantjes zijn de vegetatielagen van de tweede en derde periode.

Datering: neolithisch (1e periode), aeneolithischvroegste Bronstijd (2e periode), Bronstijd.

Heuvel C links, D rechts in treurige toestand

Zeven Bergjes Grafheuvel D

Remouchmps 5, WvZ 156

In dezen lagen heuvel was in het midden een groot gat gegraven dat hier mogelijk eenige gegevens heeft vernield. Op den bodem van den heuvel werd een smal spoor van een soort rondbouw gevonden, anders echter, en vooral veel smaller, dan dat van een koepelgrafbouw. Mogelijk is het slechts de afteekening van een lagen opstaanden wand in den grond. Een nadere verklaring is uit de voorhanden gegevens niet op te maken. Men zou deze overblijfselen het liefst willen vergelijken met die van een palenbouw, als in heuvel 2. In het midden op den bodem van den heuvel werd een groot fragment van een onversierde locale klokbeker gevonden.

commentaar

Heuvel 2 is bij ons heuvel K, aan het fietspad van St. Jan naar ’t Bluk. Naast die sporen van palenbouw, delen ze tevens hun deplorabele toestand. Toen Remouchamps in de jaren ’20 hier met zijn onderzoek klaar was, liet hij al zijn sleurven open en bloot achter. Het was voorzitter van de erfgooiers, Luden die gevorderd heeft het één en ander vol te storten. Modderman zou later aan enkele heuvels enkele ingestorte profielwanden constateren. Maar dit valt in het niets bij de schade aan de bij de toenmalige restauratie overgeslagen heuvels D & K. Samen met heuvel A en eventueel de verdwenen heuvel L, verdienen deze ernstig overweging. Vooral hier bij de kleine heuvel D is het heel verdrietig. Zij gaf ons haar klokbeker en ontredderd lieten wij haar achter.

Zeven Bergjes Grafheuvel E

Remouchmps 7, WvZ 157

Modderman 1954

Ook deze heuvel was bovenin sterk vergraven, zelfs tot vrij diep in de graf kuil, die zich, gelijk we straks zullen zien, op den bodem afteekende. Enkele Germaansche scherfjes hier gevonden doen vermoeden dat men hier een latere brandbijzetting vernield heeft. Zeer duidelijk was verder in den heuvel het standspoor van een grafbouw, waarbij zich ook hier en daar de merkwaardige hoeken, als waarvan boven reeds sprake was, vertoonden. Aan de Oostzijde werd een onderbreking in het standspoor, dus waarschijnlijk een ingang, geconstateerd.

Merkwaardig was het verder hoe dit standspoor aan de buitenzijde vergezeld ging van een reeks regelmatig terugkeerende paalgaatjes. Afb. vertoont dit rondloopende standspoor, ook onderscheidt men er eenige van deze paalgaatjes op. De palen zullen vermoedelijk op eenigerlei wijze gediend hebben tot bevestiging van den grafbouw. In het midden teekende zich wederom op de gewone wijze de grafkuil af, sporen van begraving of bijgaven werden daarin niet gevonden.

rondloopende standspoor en enkele paalgatjes

Modderman

Remouchamps maakte door het monument een ongeveer N.-Z. gerichte sleuf. Wij onderzochten het Z.W. kwadrant (PL LI) waarin wij vier perioden voor de opbouw van de heuvel hebben onderscheiden. Het oude maaiveld laat een podsolering zien, waarbij de A-laag is uitgebleekt en de B-laag donkergeel is met oervlekken. De ondergrond bevat zeer veel grind.

Het oudste graf (1. 2.10 m, br. 1.10 m, di. > 0.30 m) bevatte zeer waarschijnlijk een lijkkist (2.00 X 0.50 m). De kuil is Z.O.-N.W. gericht.

De eerste grafheuvel. Op het oude maaiveld ligt eerst een ca 10 cm dik laagje doorgewerkte grond met houtskool. De rest van het heuvelzand is bleek geel. In het heuveloppervlak vertoont de podsolering een witte A-laag met bruine fibers op een gele B-laag.

Het materiaal voor de tweede tumulus is afkomstig uit een brede, cirkelvormige greppel (binnendiam. 10.90 m, br. ca 0.80 m, di. ca. 0.40 m). Een donkergrijze vegetatieband geeft duidelijk het heuveloppervlak aan.

Bij het maken van de derde grafheuvel heeft men de greppel gevuld en de tumulus 10 tot 20 cm opgehoogd.

Het donkergrijze zand vertoont geen vegetatieband. Aangenomen moet worden, dat Remouchamps deze ophoging als de resten van een koepelbouw beschouwde.

Ten slotte is het grafmonument nog een maal vergroot.

heuvels E, F & G

Zeer waarschijnlijk behoort bij deze tumulus een krans van rechthoekig bekapte palen (dik 0.30—0.35 m). Remouchamps zag deze palen niet.

Wij ontdekten er vijf, waarvan drie dicht bij elkaar.

Het vermoeden bestaat, dat deze drie een opening voorstellen, die na afloop van de ceremonien met de middenpaal is afgesloten. De andere palen zouden dan onderling door dwarsliggers verbonden zijn geweest.

De door Remouchamps waargenomen paalgaatjes rondom en in de greppel zijn volgens ons niet anders dan wortelsporen.

Een nabijzetting in de vorm van een crematie werd in het midden-Zuid profiel gevonden.

Datering: vroege en midden Bronstijd.

Zeven Bergjes Grafheuvel F

Remouchmps 6, WvZ 142

J. N. Lanting, J. D. van der Waals 1970

In dezen heuvel werd tevergeefs naar een spoor van eenigen grafbouw gezocht. De mogelijkheid bestaat echter dat hier een palenspoor als in heuvel 2 over het hoofd is gezien. In den kern van den heuvel lag ter hoogte van het m.v. een lichte keienvloer* en daarbinnen de door een wandspoor omgeven grafkuil.* Deze kuil werd ter hoogte van -15 tot 35 c.M. gedekt door een kleinen kring van granietsteenen in den vorm van een „steenkist”. Merkwaardig is het echter hoe deze „steenkist” in een andere richting georiënteerd lag als de grafkuil zelf op grooter diepte. (Vgl. detailteekening Heuvel 6,). Een verklaring hiervoor is met de voorhanden zijnde gegevens niet met zekerheid te vinden.

steenkist

Het zou misschien mogelijk zijn dat we hier bij deze „steenkist” aan een latere bijzetting op de oorspronkelijke grafkuil hadden te denken. Deze grafkuil zelf bevatte op een diepte van 80 – 90 c.M. de sporen van een schedel en daarnaast een steenen wigvormigen hamer met steelgat 1). Ter zijde in de grafkuil stond een groote klokbeker van sterk S-vormig profiel en versierd met zones van graatvormig ingedrukte streepjes, gelijk de beker uit heuvel 3, van locaal karakter. Ook boven in dezen heuvel werden de verbrande beenderen van een latere lijkverbranding gevonden.

1) Deze hamer is in het bezit van Stad en Lande.

J. N. Lanting, J. D. van der Waals

Nieuwsbulletin KNOB 70

Laren. Op de heide tussen Laren en Hilversum nabij het Bluk heeft A. E. Remouchamps in1925 en 1926 tien grafheuvels onderzocht, bekend als „de zeven Bergjes” (Oudheidk Mede-deelingen R.M.O. Leiden, NR. IX, 1928, 68-69), waarvan er een (heuvel 6) van betekenis is door de vondst, in het primaire graf, van een standvoetbeker type ld en een strijdhamer type C (Addink-Samplonius, Helinium VIII, 1968,218-219). Omdat zowel het bij deze grafvondst behorende pollenspectrum als een eventuele Cl4-datering ons bijzonder interesseerden, werd met medewerking van drie studentes het 1925-6 gespaarde westelijke midden-zuidoost profiel weer vrijgegraven. In de bij beker en hamer behorende kernheuvel van deze twee-perioden heuvel werd ook nu geen intermediaire of randstructuur gevonden. Het fraai ontwikkelde oud oppervlak werd bemonsterd voor pollenanalyse; uit plaggen van het kernheuvellichaam werd houtskool verzameld. Biologisch-Archaeologisch Instituut, Groningen (J. N. Lanting, J. D. van der Waals).

Zeven Bergjes Grafheuvel G

Remouchmps 8, WvZ 159

Modderman 1954

Naar de voorhanden gegevens is deze heuvel niet volkomen duidelijk te beschrijven.

Het schijnt dat we ook hier oorspronkelijk een klokbekerheuvel hebben, waartoe ook eenige klokbekerscherfjes met graatversiering te rekenen zijn, doch waarvan overigens niet veel meer dan de grafkuil schijnt te zijn gevonden (vgl. ook de detailteekeningen)1), op de diepte waarvan nog menschelijke overblijfselen zichtbaar waren, geflankeerd door vier granietsteenen. Over dezen klokbekerheuvel schijnt in lateren tijd uit heideplaggen een tweede heuvel te zijn opgeworpen, tot welken de brandresten in het midden hebben behoord. Deze laatsten zijn besloten geweest in een grove cylindervormige z. g. la Tène urn met versiering van opgelegde ingeknepen lijsten, van welke slechts de onherstelbare fragmenten over zijn.

klokbekerscherfjes met graatversiering

1) Deze sporen waren soms zeer moeilijk te herkennen en werden heel gemakkelijk over het hoofd gezien. Waarschijniijk hebben we hierin ook de verklaring voor verschillende gevallen, waarin ik vroeger tevergeefs in een oogenschijnlijk dergelijken heuvel naar eenig spoor van een bouw zocht, en voor de vreemde verschijnselen die anderen ons als „bronstijdheuvels” zonder grafbouw beschrjjven. Men zie vooral ook de beschrijving van heuvel 2.

H. (=Holwerda, yjk.)

Modderman

Remouchamps groef een N.N.W.-Z.Z.O. gerichte sleuf door de hele heuvel. Wij onderzochten het N.W. kwadrant (PL LI) en onderscheidden drie perioden.

Het oude maaiveld vertoont een zwak violetgrijze A-laag op een helder gele B-laag. Het zand is sterk grindhoudend.

Bij het onderzoek in 1926 is een grafkuil gevonden (1. 2.75 m, br. 1.05 m, di. > 0.60 m). Deze was O.-W. gericht. In de kuil lagen vier veldkeien, waartussen sporen van het lijk zichtbaar waren. Op het oude maaiveld ligt eerst een laagje bleekgeel zand, dat zeer waarschijnlijk afkomstig is uit de grafkuil. De grafheuvel, welke daarbij behoort, bestaat uit vuilig donkergeel zand, waarin zich een fraai bodemprofiel heeft ontwikkeld. De A laag is een uitgebleekt laagje met bruine fibers, de B-laag vertoont helder gele kleuren.

Een nieuwe ophoging, nu van heideplaggen, waarin zich duidelijk een grijze vegetatieband heeft ontwikkeld, vormt de tweede grafheuvel. Aan de voet van deze tumulus is een vrij dichtgestelde krans van kleine palen geplaatst.

Ten slotte is de heuvel nog eens opgehoogd. In deze nieuwe toevoeging heeft zich een zwak heidepodsolprofiel ontwikkeld.

la Tène urn met versiering van opgelegde ingeknepen lijsten (Remouchamps)

Remouchamps vond brandresten, die vermoedelijk afkomstig zijn uit het graf van de tweede of derde heuvel. Voorts kwam nog een Deverel-urn met crematie te voorschijn, die als nabijzetting moet worden beschouwd. Ten slotte vond hij scherfjes met een visgraatachtige versiering, waarvoor geen nadere plaats in de bijzettingsgeschiedenis van dit grafmonument aangewezen kan worden.

Datering: neolithisch (1e periode), Bronstijd (2e en 3e periode).

commentaar

In de jaren ’50 was de Hilversum cultuur als begrip nog niet echt ingeburgerd. Deverell in Engeland had reeds soortgelijk aardewerk tevoorschijn gebracht. Tegenwoordig zou men hier zeggen ‘Hilversum urn’.

Zeven Bergjes Grafheuvel H

Remouchmps 9, WvZ 161

Modderman 1954

Deze heuvel, die boven in het midden zeer sterk vergraven was, vertoonde weer op de gewone wijze het standspoor van een grafbouw en op het midden een onregelmatig gevormde grafkuil, waarin slechts enkele scherven van een klokbeker voor den dag kwamen.

scherven van een klokbeker

Modderman

Dwars op de sleuf van Remouchamps groeven wij een sleuf in Z.W. richting (PL LI). In de heuvel zijn twee perioden onderscheiden.

Het oude maaiveld vertoont een vuilbleek witte A-laag met bruine fibers op een B-laag met zwartbruine concreties in een overigens okergeel gekleurde grond.

Remouchamps vond een onregelmatig gevormde, Z.O.-N.W. gerichte grafkuil, waarin scherfjes van een klokbeker werden aangetroffen.

De heuvelkern blijkt uit plaggen te zijn opgebouwd, waarin de podsolering van het oude maaiveld is te herkennen. In deze grond hebben zich vooral in het centrum fibers ontwikkeld. In een volgend stadium van de heuvel heeft men een cirkelvormige greppel gegraven (br. ca 1 m, di. 0.50 m). Het zand uit de greppel is naar binnen toe geworpen rond de voet van de eerste heuvel.

Een heuveloppervlak behorend bij deze greppel hebben wij niet kunnen vinden. Wel staat vast, dat de greppel door een uitbreiding van het grafmonument weer is opgevuld.

Datering: vroege Bronstijd (1e periode).

heuvels H & I

Zeven Bergjes Grafheuvel I

Remouchmps 10, WvZ 162

Modderman 1954

Deze was eveneens weer een type van den gewonen koepelgrafbouw, gelijk we dien reeds lang kennen. Ook hier bevindt zich in het midden de grafkuil. (Vgl. de detailteekeningetjes). In deze grafkuil werd een uiterst belangrijke vondst gedaan. Daarin lag n.l. naast eenige vrij goed bewaarde houtresten een bronzen dolkje, zeer klein en driehoekig, wel de oudste vorm dien we hiervan kennen en die ook speciaal tot deze klokbekerkultuur behoort. (Lindenschm. A. H. V. V. bl. 356, 1116).

bronzen dolkje

Even verder lagen in deze grafkuil drie vuursteenen pijlpunten van verschillend type. De eene (a) heeft een rond uitgeholden basis, zonder voetje in het midden, de andere (b) vertoont ook ronde uitholling, waardoor puntige weerhaken worden gevormd, doch waarbij het grootste gedeelte van den basis wordt ingenomen door een voetje ter bevestiging van den pijlschacht, terwijl de derde meer recht behouwen vormen vertoont met vlakken basis, en rechte hoekige weerhaken; het voetje is hier afgebroken. We vinden hier dus bij elkaar drie verschillende vormen van pijlpunten, gelijk ze in de stuifzanden van de Veluwe b.v. zoo veelvuldig worden aangetroffen, een bewijs dat men dus geen pogingen behoeft te doen in zulke vormvariatie tijdsverschil te ontdekken.

drie vuursteenen pijlpunten

Modderman

Wederom groeven wij dwars op de sleuf van Remouchamps een sleuf, nu in N.N.O. richting (PI. LI). In de heuvel zijn twee perioden onderscheiden.

Het oude maaiveld blijkt te bestaan uit een grauwig witte A-laag, waarin zich bruine fibers hebben ontwikkeld op een volgele B-laag.

Remouchamps vond in de grafkuil (1. 2 m, br. 1.45 m, di. 0.60 m) een bronzen dolkje en drie vuurstenen pijlpunten. De kuil is Z.W.-N.O. gericht.

Om het graf is een greppel gegraven (binnendiam. 7.5 m, br. ca 0.65 m, di. 0.45 m). Het schone zand, dat uit deze greppel afkomstig is, herkenden wij duidelijk op het oude maaiveld. Binnen de greppel is ten slotte een grafheuvel opgeworpen, die dezelfde kleur heeft als de A-laag van het oude maaiveld. In deze tumulus hebben zich forse fibers ontwikkeld.

Een latere bijzetting constateerden wij nabij het centrum van de eerste grafheuvel. De vulling van de grafkuil, die tot op het oude maaiveld reikte, was eveneens getekend met forse fibers. Mogelijk hebben we hier te doen met het graf, behorend bij de tweede periode.

De grafheuvel heeft een uitbreiding ondergaan.

De ophoging bestaat uit vuilgeel zand.

Datering: vroegste Bronstijd (1e periode), Bronstijd (2e periode).

Zeven Bergjes Grafheuvel J

Remouchmps 1, WvZ 160

Deze heuvel, waarin slechts enkele klokbekerscherven gevonden werden, was in zijn bovengedeelte door latere gravingen voor het grootste deel geheel vernield. Rondom onder in den heuvel werd echter een breede kring van keien gevonden waartusschen ook enkele grootere steenen van graniet. Een breede baan van plaveisel omsloot dus een ongeplaveide cirkelvormige ruimte, gelijk Afb. 37, genomen uit het Oosten, dit vertoont. Op Afb. 38 zien wij hoe deze baan over een kleine uitgestrektheid aan de Oostzijde veel smaller is; hier zal mogelijk de ingang te zoeken zijn. Een kring van paalgaten binnen de ongeplaveide ruimte omgaf de grafkuil; ze moeten wel hebben gediend om het dak van den grafbouw te dragen. In den opstand van den heuvel zelf waren verder op verschillende plaatsen duidelijk donkere sporen te zien, welke als overblijfsels van balken van af het midden van den heuvel schuin naar beneden tot midden op het plaveisel schenen te loopen. Dit laatste is dus waarschijnlijk de voet van den grafbouw geweest. Hoe de onderzoeker zich deze constructie heeft gedacht vertoont de kleine reconstructie-teekening bij Heuvel 1 gevoegd, gemaakt naar een schetsteekening van zijn eigen hand 1).

afbeelding 37 Stenen ring; Een brede baan van plaveisel omsloot dus een ongeplaveide cirkelvormige ruimte

De grafkuil in het midden van den heuvel was, gelijk zoo vaak, weer door een donker spoor, het overblijfsel van een wand, omgeven. Deze wand stond eenigszins schuin naar binnen, gelijk uit de coupe door het wandspoor blijkt (vgl. de detailteekening bij Heuvel 1), zoodat mogelijk aan een tentvormige overdekking van de grafkuil moet worden gedacht. In de kuil zelf waren slechts onherkenbare sporen aanwezig.

afbeelding 38 Stenen ring; dezelfde baan aan de Oostzijde is smaller; hier mogelijk de ingang

1) Waarschijnlijk heeft Dr. Remouchamps deze schets nog wel niet voor publicatie bestemd, we meenen echter in dit geval goed te doen hem hier toch weer te geven, als de beste uitdrukking van zijn gedachten.

H. (=Holwerda, yjk.)

commentaar

Grafheuvel J bevindt zich direct aan de oostzijde van de Oude Postweg.

Zeven Bergjes Grafheuvel K

Remouchmps 2, WvZ 144

Boven in dezen heuvel werd een groote klomp verbrande beenderen gevonden (1 M. boven het maaiveld) ongetwijfeld van een latere Germaansche lijkverbranding, waaraan ook een aantal grove z. g. la Tène scherven zijn toe te schrijven, enkelen met nagelindrukken als versiering, welke in dezen heuvel werden aangetroffen. De heuvel zelf bestond grootendeels uit heideplaggen welke dus bij den opbouw van de tombe, die hier had gestaan, hebben gediend. Onder deze plaggen lag een vloer van zand. Eerst liet zich van eenige constructie niets meer onderscheiden, totdat bij zorgvuldig onderzoek de merkwaardige kring van met houtskool gevulde paalgaatjes zich afteekende, welke op den plattengrond geteekend staat. (Vgl. ook de coupe) 1).

Het lijdt geen twijfel dat ook hier weer een ronde palenbouw gestaan heeft, waarvan het dak waarschijnlijk door een paal werd gestut, van welke het groote paalgat in het midden afkomstig moet wezen. We hebben hier dus een eenvoudiger vorm van grafbouw voor ons, bij welks constructie speciaal ook heideplaggen hebben dienst gedaan. Merkwaardig, hoewel onverklaarbaar, was in dezen heuvel ook een groot vierkant gat, dat tot 60 c.M. onder het m. v. geheel met donkere heidehumus gevuld was, waarschijnlijk eveneens van heideplaggen afkomstig.

barnstenen knoopjes

Tenslotte vertoonde zich eenigszins excentrisch de ovale grafkuil (vgl. de detailteekeningen) waarin op diepte van 75 c.M. onder het m. v. aan het eene einde resten van houtskool, aan het andere die van een schedel zichtbaar waren. Vlak onder den schedel ter hoogte van den hals van het begraven lijk werden vier zeer merkwaardige barnsteenen knoopjes gevonden waarin van achteren een gat, in den vorm van een V was uitgeboord (vgl. hiervoor Dechelette Manuel I 576, Ebert Reallexicon II 133 i).

1) Vgl. noot blz. 64. Juist bij een heuvel als deze was het duidelijk hoe licht zulke paalgaatjes over het hoofd gezien kunnen worden.

commentaar

links heuvel J, rechts K

Grafheuvel K bevindt zich direct aan de oostzijde van het fietspad van ’t Bluk naar St. Jan.

Naast die sporen van palenbouw, deelt deze tevens met heuvel D een deplorabele toestand. Toen Remouchamps in de jaren ’20 hier met zijn onderzoek klaar was, liet hij al zijn sleurven open en bloot achter. Het was voorzitter van de erfgooiers, Luden die gevorderd heeft het één en ander vol te storten. Modderman zou later aan enkele heuvels enkele ingestorte profielwanden constateren. Maar dit valt in het niets bij de schade aan de bij de toenmalige restauratie overgeslagen heuvels D & K. Samen met heuvel A en eventueel de verdwenen heuvel L, verdienen deze ernstig overweging.

In geval van heuvel K met zijn ligging aan het fietspad zou tevens overwogen dat restauratie voorbijgangers attent maakt dat deze heuvel bij de naar het westen zichtbare grafveld hoort. Vanaf St. Jan doemt rechts een schitterende vista op, waarbij de heuvel links een mooie compliment zou moeten vormen.

Zeven Bergjes Grafheuvel L

de verdwenen heuvel

WvZ 250

commentaar

De hier verdwenen grafheuvel is historisch bekend door Janssen. Hoewel in het veld niet meer als object waar te nemen, biedt de digitale hoogtekaart op een geweldige manier uitkomst. Een vrij groot ronde grondpatroon is hierop goed waar te nemen. Een soort heide perk waar een pad nu doorheen loopt.

Hoewel eventuele vondsten misschien nog wel te achterhalen blijken, is tot net boven het maaiveld zoveel verdwenen dat reconstructie van de heuvel een moeilijke zaak wordt. Wel kan het kleine beetje nog wel resten archeologie en informatie bewaard hebben. Wanneer en waarom het, zo niet verdwenen toch afgegraven is, is onduidelijk.

Het cirkelpatroon lijkt zelfs nog groter dan alle andere grafheuvels eromheen. We mogen aldus vermoeden dat deze heuvel in gebruik was ten tijde dat andere heuvels op het veld nog in gebruik waren. Het zou daardoor ook echt tot het grafveld gerekend moeten worden. Eigenlijk is onderzoek hier zeer gewenst. Een duurzaam beheer van het object zal de belanghebbenden nog wel voor enige hoofdbrekens zorgen.

Grafheuvel L bevindt zich direct aan de noordoostzijde van de kruising van de Oude Postweg met het fietspad van Hilversum naar de Witte Bergen, vanouds de Eemnesserweg

het grafveld De Zeven Bergjes

Hoewel de verschillende grafheuvels zeer verschillende mate van bescherming in de praktijk hebben genoten, zijn in principe alle grafheuvels, oud en nieuw, archeologische monumenten en dus als beschermenswaardig erkend. Het lijkt een nogal willekeurig praktijk dat bij sommige heuvels een enkel boompje tot ingrijpen noopt terwijl andere heuvels aantoonbaar in kwetsbare nood verkeren waar nooit naar omgekeken wordt. Hierbij lijkt ook geen inhoudelijk argument aan ten grondslag te liggen. De verschillende heuvels vertegenwoordigen vergelijkbare archeologische of monumentale waarden. Wel is het herstel van een grafheuvel als Zeven Bergjes D natuurlijk eenmalig een duurder aangelegenheid dan een paar boompjes met vrijwilligers rooien op de Erfgooiersstraat. Allebei zijn natuurlijk belangrijk en moeten gebeuren.

grafheuvels in Nederland (verouderd)

Maar de Zeven Bergjes is meer dan een aantal, 7, 10 of 12 losse tumuli. De Zeven Bergjes is een veld dat zeer lange tijd een bijzonder plaats heeft gehad voor de omwonenden in hun dodenbestel. Wanneer hier voor het eerst begraven werd zo’n vijf millennia geleden en tot wanneer in de midden-bronstijd het in gebruik bleef, is niet op een enkel seizoen vast te pinnen. Maar als levende, functionerende landschap heeft het tenminste een zeer ruime millennium een plek in het leven van de bewoners gehad.

Bij een oud middeleeuwse kerkhof, waarop een handjevol graven uit verre tijden staat, zijn niet alleen de oude stenen rijksmonument maar is het kerkhof dit ook. De Zeven Bergjes als grafveld verdient uiteraard dezelfde status.

Gelukkig lijken de meest grootschalige gevaren voor het veld op dit moment geweken. Niet zo lang geleden was er sprake bij de toenmalige uitbreiding van de Kuil van Koppel de voorste heuvels gewoon te laten weggraven. Is toen gelukkig niet gebeurd. Maar erkenning als geheel is een kans de grote cultuurhistorische waarde van het veld te herijken & tot een actuele, duurzame herstel- en onderhoudsplan te komen.

Er is in dit landschap meer dan de 7, 10 of 12 tumuli. Een spoor beginnend tussen heuvel A & B is reeds genoemd. Ook de uitkijk tegenover de heuvels is reeds genoemd. Het bankje aldaar lijkt een een passend en verantwoord moderniteit. De hoogtekaarten tonen twee grote sporenbundels die oost-west het terrein doorkruisen. De grootste vanuit Hilversum gericht op het Zevenend in Laren en wat zuidelijker één gericht op Eemnes. Deze heeft interactie met een uit het zuiden komende bundel die nogal verweerd is en over het terrein weer bij de bundel op het Zevenend aansluit.

Voeger was er hier vanuit Hilversum sprake van de Eemnesserweg. Het parallel lopende fiets pad gaat ook die kant uit. Vanuit ’t Bluk loopt een sporenbundel richting St. Jan met moderne fietspad erbij. Het is eigenlijk een enigszins gelijkwaardige alternatieve route van de bekende Oude Postweg, die nog enkele bundels vertoont maar tegenwoordig met al zijn rulle zand op weg lijkt een diepe weg te worden.

Een weggetje lopend tussen heuvel C en D is in het veld niet terug te vinden. Deze staat op het situatiekaartje bij Remouchamps. Ook op het kaartje dat de Larense kunstenaar en archeologische liefhebber Briedé maakte naar aanleiding van enige eigen vondsten hier gedaan, ontbreekt dat weggetje. Daar ontbreekt bijvoorbeeld ook het weggetje door A & B. Wij zijn geneigd te denken dat die weg tussen C en D of er nooit gelopen heeft of slechts zeer kort gediend heeft, wellicht niet langer dan het onderzoek van Remouchamps zelf. Wel is het mogelijk dat er noordelijk langs heuvels A en C een weggetje liep, dat wel of niet de huidige weg kan zijn langs de rand van de grote kuil.

Relatief modern zijn de strepen die grindwinning voornamelijk in de vorige eeuw veroorzaakt hebben. Ook de grote kuilen in de omgeving zijn jammer voor de oudheidkundige liefhebber. Daar onder andere woonden de gebruikers van het grafveld.

De wandelpaden en olifantenpaadjes tussen de heuvels lijkt mij niet het grootste gevaar voor het grafveld. Tegen wandelaars en af en toe een kudde schapen kan zo’n podsol profiel ontstaan uit oude plaggen prima tegen. Wel zijn er reëler gevaren van mountainbikes, brommers of paardrijden, waarvoor aandacht natuurlijk goed is. Al met al lijkt het grootste gevaar in de afgelopen eeuw voor het grafveld geweest te zijn, onverantwoord (voltooiing van) grafheuvelonderzoek en uitbating van zandreserves door stakeholders.

archeologie tussen Hilversum en Laren

Het is aannemelijk dat het grafveld op meer plaatsen begravingen heeft gehad dan de twaalf nog traceerbare tumuli. Diverse losse vondsten in het vrije veld en nieuwe inzichten in de enkelgrafcultuur deden dit reeds vermoeden. Moderne hoogtekaarten doen dit vermoeden groter worden. Het is een toekomstige uitdagen of en hoe hier wat mee te doen. Tot die tijd lijkt het tenminste zaak hier rekening mee te houden.

Restauratie

Voordat Remouchamps in de jaren ’20 van de vorige eeuw zijn onderzoek aanving, bevond heuvel K zich in een prima staat. Ook heuvel D was in goede staat behalve een gat bovenin. Na afloop van het onderzoek en tot aan de dag van vandaag is hun toestand erbarmelijk. Hoe ze gerestaureerd moeten worden is een kwestie van discussie, niet of ze de door ons veroorzaakte schade verder zouden moeten leiden. Het zijn schandvlekken die verholpen kunnen en moeten worden.

Heuvel A was naar wij kunnen vermoeden grotendeels aangetast toen Remouchamps hier onderzoek deed. Hij heeft of het niet herkend of vond het zijn aandacht of inspanning niet waard. Onderzoek naar de hoogste normen van vandaag is duur. Het staat vast dat waarschijnlijk deze heuvel ons beeld van het grafveld niet zal veranderen. Archeologisch beheer is ook de kunst van ingehouden nieuwsgierigheid. Wellicht wordt heuvel A ooit eens nog onderzocht.

heuvels G, F en E, links de uitkijk

Los van wanneer, er is nog allerlei archeologisch hier nog aanwezig en dat dient dan net als bij de andere tumuli beschermd te worden. Een mogelijke wijze is het uiterlijk van de heuvel te herstellen. Met plaggen of grofzand met grind is een afweging tussen cultuurhistorie of geld. Niets doen kan tot verder teloorgang lijden. Dus alles overwegende lijkt een terugzetten van een grafheuvel wel het juiste pad alhier. Vanuit toeristische meerwaarde lijkt ons dit ook op zijn plaats.

Tenslotte is er nog de verdwenen grafheuvel L. Hier is nog minder van over dan van A. Normaal zou je niet meer omkijken naar iets wat er niet meer is. Behalve een grondpatroon. En dus misschien nog enig archeologische informatie onder en vlak op het maaiveld. In de situatie dat er reeds gekeken moet worden naar drie grafheuvels, lijkt het cultuurhistorisch nog wel van belang deze 12de heuvel er ook bij te betrekken. Er is dus ook archeologisch bewijs veilig te stellen voor toekomstig onderzoek. Of een grafheuvel hier opnieuw geplaatst zou moeten worden, weten we niet. Er is misschien teveel gebeurd aan deze ooit grootste heuvel, naar diameters gemeten althans. Misschien een stenen pleintje met een informatiebordje of een verrekijker? Maar dat is een kwestie buiten onze directe archeologische verantwoordelijkheid.

Reageren ?

yjk.

Prehistorische grafheuvels in Nederland – Rinus Houkes 1999

Capita Selecta

Over de oudste grafheuvels, die niet uit los zand zijn opgeworpen, zegt hij,

“Plaggen daarentegen zijn makkelijk te hanteren, vallen niet uit elkaar, en kunnen met de hand verplaatst worden. Mogelijk heeft men voor het transport gebruik gemaakt van een houten slede. Experimenten hebben aangetoond dat een groep van 7 mensen in 20 uur (twee volle werkdagen van 10 uur) een kleine neolithische grafheuvel kon bouwen. Voor de grotere Bronstijd grafheuvels was men minstens 80 dagen bezig.

Mogelijk dat men gebruik heeft gemaakt van de eergetouwploeg om plaggen of stroken voor te snijden. Dit laatste eventueel in combinatie met een houten schaaf, getrokken door een span ossen, waarmee de plaggen van de bodem werden losgesneden.

opengewerkte impressie van een ovaal enkelgraf.

In het Neolithicum was er nauwelijks heide en werden de grafheuvels van grasplaggen gestapeld. De zwarte humeuze bovenlaag die met de plaggen mee in het heuvellichaam terecht kwam vormde een goede voedselbron voor allerlei micro-organismen in de bodem. Deze verteerden langzaam de humeuze resten in de plaggen waardoor de donkere kleur geleidelijk uit de bodem verdween. Van de humuslaag rest nu slechts geel of gebleekt zand. Hierbij kan onder de oorspronkelijk humeuze lagen een roodkleurig spoor zijn ontstaan. Dit wordt gevormd door de metaaldeeltjes in de humus die door de micro-organismen weer worden afgescheiden en door inspoeling neerslaan in de onderliggende laag. Een grafheuvel die gebouwd is van grasplaggen laat nauwelijks een herkenbare plaggenstructuur zien. Alleen roodgekleurde dunne laagjes, fibers genaamd, lopen in grillige patronen door het heuvellichaam.

De vegetatielaag van de heide bevat weinig voedsel voor de in de bodem aanwezige microorganismen. Deze laten de heideplaggen dan ook met rust waardoor ze donker van kleur blijven. In grafheuvels die gebouwd zijn van heideplaggen kunnen we daardoor nu nog exact de vorm van de plaggen herkennen. Hierbij is de tijd dat de bodem met heide begroeid is geweest van belang. Een jong heideveld zal lichte plaggen met een dunne grijze streep opleveren. Een oud heideveld zal daarentegen plaggen opleveren die geheel grijs gekleurd zijn en waarbij de bovenste laag, de vegetatielaag, als een extra donkere streep herkenbaar is.

klein heuvel uit vlakgraf

Het zal duidelijk zijn dat grafheuvels uit het Neolithicum over het algemeen van grasplaggen zijn opgebouwd en nu dus geheel structuurloos zijn. In het Laat Neolithicum treden de eerste heideverkleuringen op. Naarmate de Bronstijd vordert wordt deze verkleuring steeds sterker en in de Midden Bronstijd zijn de heuvels door en door grijs gekleurd.

over de manier waarop de plaggen gestapeld werden weten we het één en ander. Voor zover dit waargenomen is (en dit zijn dus alleen Bronstijdgrafheuvels) weten we dat de plaggen in bolvormige lagen rond een kern werden opgestapeld. Daarbij werden de plaggen “gekeerd” of op de kop neergelegd, zodat de begroeide zijde onder kwam te liggen. Waarom men dit deed is niet bekend maar misschien om te voorkomen dat er later in de begroeiing een soort dambordpatroon ontstond. Hoewel er in de Neolithische grafheuvels geen duidelijke plaggensporen zijn achtergebleven mogen we aannemen dat men in die periode een zelfde bouwwijze hanteerde.

Uit bestudering van de bodemverkleuringen weten we nu dat voor de aanleg van grafheuvels plaggen werden gebruikt van 35×35 cm en ongeveer 15 cm. dik. Voor een kleine neolithische grafheuvel van 9 meter doorsnede en 1 meter hoog moest ongeveer 100 m2 terrein worden afgeplagd en voor een grote bronstijdgrafheuvel van 15 meter doorsnede en 1,8 meter hoog ongeveer 1080 m2.

De eerste grafheuvelbouwers in Nederland behoorden tot de Standvoetbeker- of Enkelgrafcultuur. De naam enkelgraf geeft aan dat deze mensen hun doden in individuele graven begroeven. Het enkelgraf vormt de basis van alle neolithische grafheuvels.

Een enkelgraf werd aangelegd in een grafkuil, waarin een lage houten wandconstructie van vlechtwerk of planken was geplaatst. Op deze wijze werd een soort grafkamer geconstrueerd. De vlechtwerkwanden waren van wilgentenen gemaakt en deze graven zijn herkenbaar aan de ovale plattegrond van de grafkuil. Vooral tijdens de Standvoetbekerperiode komen dergelijke ovale grafplattegronden veel voor. De bekisting van planken herkennen we aan de rechthoekige grafplattegrond die meestal afgeronde hoeken heeft. Uiteraard is er nu niets meer van deze wandconstructies terug te vinden. Alleen aan de vage verkleuring in de bodem zijn de plattegronden van de grafkuilen te herkennen. Lichte houtskoolsporen wijzen er op dat men de houten planken door middel van oppervlakkige verbranding heeft geprobeerd te conserveren (houtskoolconservering), houtskool vergaat namelijk niet in de bodem.

Tegen het einde van de Standvoetbekerperiode werden de wanden van de grafkuilen een enkele keer van gestapelde stenen gemaakt. Deze constructie noemt men steenkist of steenbekisting en tijdens de Klokbekerperiode neemt het gebruik van deze steenbekistingen toe.

In de aldus gevormde grafkamer werd het lichaam bijgezet en werd de bovenzijde van het graf afgesloten door op de wandconstructie een deksel van stammen of balken te leggen. Vervolgens werd het graf afgedekt met het uitgegraven zand waarbij het overblijvende zand waarschijnlijk als een klein heuveltje op het graf is gestort.

Er zijn, op een enkele uitzondering na, in Nederland geen skeletten in de grafheuvels overgebleven. Toch weten we het één en ander over de positie van het begraven lichaam. Het lijk tekent zich soms als een donkere verkleuring of schaduw in het zand af. Zo’n schaduw noemen we lijksilhouet en bestaat voornamelijk uit mangaan dat na het verteren van het lichaam is achtergebleven.

In het graf werd de overledene in hurk- of foetushouding neergelegd. Deze hurkhouding was soms zo sterk dat de enkels van de overledene de billen geraakt moeten hebben. De armen werden in de vroege fase van de Standvoetbekerperiode gestrekt langs het lichaam gelegd maar later werden ze voor de borst gevouwen. De lichamen lagen meestal in oost-westelijk richting met een maximale afwijking van plus of min 45°. De mannen op hun rechterzijde, met het hoofd naar het westen en het gezicht naar het zuiden. De vrouwen lagen op hun linkerzijde, met het hoofd naar het oosten en eveneens met het gezicht naar het zuiden. Dit opvallende verschil tussen mannen- en vrouwengraven werd consequent doorgevoerd en hierachter zal zeker een diepere, religieuze, betekenis hebben gezeten.

Als verklaring voor de hurkhouding zijn er twee theorieën. Ten eerste is er de embryotheorie, men spreekt hierbij ook wel van de foetushouding. Hierbij gaat men er van uit dat de houding is ingegeven door het idee dat de overledene een wedergeboorte zal beleven. Het neerleggen in de foetushouding moet deze komende wedergeboorte symboliseren… De tweede theorie is de slaaptheorie en hierbij stelt men dat de dode in de slaaphouding is gelegd om de eeuwige slaap te symboliseren.

Overigens past bij beide theorieën het idee van een leven na de dood zoals we dat op basis van de bijgiften veronderstellen. Verder wordt het feit dat het gelaat van de overledene altijd naar het zuiden is gericht, uitgelegd als “kijkend in de richting van de zon” en daarmee is de link naar de zonnecultus, die we uit de Bronstijd kennen, gelegd.

De bijgiften in de mannen- en vrouwengraven zijn tijdens de Standvoetbekerperiode, op de strijdhamer na, over het algemeen gelijk. Ze bestaan voornamelijk uit praktische gebruiksmiddelen zoals een maalsteen, stenen klingen (messen), bijlen en 1 of 2 standvoetbekers. De bekers werden bij het hoofd of de voeten geplaatst en ze zijn gedeeltelijk versierd met spatelindrukken in visgraatvormige motieven, touwindrukken of groeven. De overige voorwerpen lagen voor het lichaam van de dode, als het ware binnen handbereik. Barnsteen werd ook wel als grafgift meegegeven, maar dit kwam vooral later in de Klokbekerbekerperiode veel voor.

Ook pijlpunten worden alleen in de mannengraven aangetroffen. Deze zijn vermoedelijk van complete pijlen afkomstig, die samen met de boog meegegeven werden maar in de vroege Standvoetbekerperiode komt de boogschuttersuitrusting nog niet veel voor.

vlakgraf met vergroot heuvel

Het hierboven beschreven graftype, het enkelgraf, vormt de basis en de kern van de neolithische grafheuvels. De meeste enkelgraven liggen echter niet onder een grafheuvel, maar bevinden zich zonder uiterlijke kenmerken onzichtbaar in het terrein. Deze graven, vlakgraven genaamd, zijn aan het oppervlak niet herkenbaar en worden meestal pas ontdekt als ze door werkzaamheden aan de oppervlakte worden gebracht. Hun ontdekking gaat helaas meestal gepaard met de vernieling van het graf en de aanwezige grondsporen.

Datgene wat wij nu interpreteren als vlakgraven zijn waarschijnlijk van oorsprong ook kleine grafheuveltjes.”

voorbeeld uit Ermelo

In een volgende fase “graven van een greppel rond de heuvel waarbij het uitgegraven zand op de grafheuvel werd gestort. Een mogelijke aanwijzing hiervoor zijn bij een aantal vlakgraven gevonden. Daarbij was steeds een ingegraven greppel direct rond de grafkuil zichtbaar, zonder dat er sprake was van een duidelijk zichtbare grafheuvel. In sommige van deze greppels zijn zelfs paalsporen gevonden, iets waarop ik verder in dit hoofdstuk nog terug zal komen. Ook van deze “vergrote” heuvels zal door erosie na verloop van tijd echter niets meer overblijven.

Een mogelijkheid om de grafheuvel voor snelle erosie te behoeden zal ongetwijfeld het afdekken met een laag plaggen zijn geweest. Hierbij zal in eerste instantie één enkele laag voldoende zijn. De volgende stap is twee lagen, drie lagen enz. en hiermee is meteen de logische overstap naar het bouwen van de grafheuvels gemaakt.

De grafheuvels geleidelijk groter en vindt de aanleg van grafheuvels over het hele Standvoetbekergebied plaats… onder het heuvellichaam meestal een ringvormige greppel rond het centrale graf. Bij archeologisch onderzoek is vast komen te staan dat er palen in deze greppel hebben gestaan, daarom noemen we dit een intermediaire standgreppel. Onderzoek heeft tevens aangetoond dat de greppel vrij snel na de aanleg weer moet zijn dichtgemaakt.

Doorsnede neolithische grafheuvel met intermediaire standgreppel en palenkrans volgens de gangbare hypothese

De paalsporen, voor zover waargenomen (in neolithische graven yjk.), vertonen geen regelmatig patroon, wat bij de Bronstijd paalkransen wel het geval is. In sommige gevallen zijn de paalsporen uiterst dicht bij elkaar aangetroffen, terwijl verder in de greppel de paalsporen ver uit elkaar liggen. Daarbij moeten we niet vergeten dat niet van alle palen de paalsporen worden teruggevonden, zodat het mogelijk is dat er veel meer palen in de greppel hebben gestaan.” Er zijn dus meerdere hypothesen hieromtrent.

“Een ander probleem is de typische vorm van de greppel. Van een uitgegraven greppel zou men een halfronde of V-vormige doorsnede mogen verwachten. Maar de intermediaire standgreppels zijn bijna allemaal rechthoekig tot vierkant en variëren in breedte van 40 tot 80 centimeter en hebben een diepte van 40 tot 70 centimeter.

model koepelgraf volgens Holwerda

Aan het begin van de Standvoetbekerperiode zijn de intermediaire standgreppels nog klein en liggen vrij dicht rond het graf en dus ver van de grafheuvelvoet verwijderd. Gedurende de laatste fase van het Neolithicum worden de greppels zowel qua doorsnede als qua diameter groter waardoor ze steeds dichter bij de voet van de grafheuvel komen te liggen.

Als laatste bijzondere aspect van de intermediaire standgreppel hebben we nog de “gescheiden greppelvulling”. In een aantal gevallen bleek namelijk dat de greppel een vulling had die verticaal gescheiden was en waarbij de kleur van het linker deel sterk afweek van het rechter deel. Over het algemeen bevindt de lichte vulling zich aan de buitenzijde van de grafheuvel, en is de vulling aan de binnenzijde van de grafheuvel veel donkerder. Maar ook de tegenovergestelde situatie is aangetroffen.

Modderman

In 1954 publiceerde Modderman een reeks grafheuvelopgravingen die hij had uitgevoerd in Midden-Nederland. Hierin werd voor het eerst melding gemaakt van de gescheiden greppelvulling. Destijds interpreteerde hij dit als een gevolg van het opnieuw ingraven of restaureren van de greppel of een secundaire ingraving.

Modderman had overigens zelf al snel bedenkingen tegen de hypothese dat de intermediaire standgreppels slechts een tijdelijk doel zouden hebben gediend. In 1984 publiceerde hij een artikel waarin een nieuwe hypothese voor de intermediaire standgreppel naar voren werd bracht. Naast de gescheiden greppelvulling werden nog een aantal argumenten aangevoerd die ontleend waren aan grondsporen die bij verschillende grafheuvels waren waargenomen. Afbeelding 41 geeft een samenstelling van alle aangevoerde argumenten.

De argumenten zijn:

1 Het heuvellichaam vertoonde in de kern een patroon waarin vaag, vlekkerig, een regelmatige plaggenstructuur zichtbaar was. Deze zone liep vanuit de kern tot, of tot halverwege, de standgreppel. In sommige gevallen was zichtbaar dat de oorspronkelijke greppelvulling ingezakt was, waardoor de plaggenstapeling daarboven iets in de greppel was geschoven.

2 De daaropvolgende zone in de grafheuvel lag ringvormig rond zone 1, lag geheel of gedeeltelijk over de standgreppel heen en hield even buiten de standgreppel op. Deze zone kenmerkte zich door een vage plaggenstructuur, die een onregelmatig gevlekt patroon liet zien.

3 De buitenste zone van de neolithische heuvel lag ringvormig rond zone 2, en vormde de voet van de heuvel. Deze zone had een egale kleur en vertoonde geen enkele structuur. Dit kan een gevolg zijn van het “verspoelen” van grond.

4 Uiteraard hoort de gescheiden greppelvulling ook bij de argumentatie.

5 Er is op het buitenste deel van de greppelvulling weliswaar geen vegetatielaag aangetroffen, maar hij (Modderman) wist wel enkele onderzoeken te noemen waar een oranjekleurige laag direct onder de bovenzijde van de greppelvulling werd aangetroffen.

6 Soms is ook een deel van de uitgeworpen grond uit de greppel teruggevonden. Dit zand ligt in alle gevallen aan de buitenzijde van de standgreppel. Als dit zand gebruikt zou zijn om de kernheuvel mee op te werpen, ligt het daar op de verkeerde plaats. Belangrijker is echter dat ook op dit zand een vegetatiespoor is waargenomen, dat over het algemeen beter ontwikkeld was dan het vegetatiespoor op de greppelvulling.

model van een cilindervormig grafmonument naar Prof. Dr. P.J.R. Modderman (bol of vlak)

Bovenstaande interpretatie is uiteraard een hypothese maar het geeft wel de meest aannemelijke verklaring voor een combinatie van grondsporen die tot op heden niet afdoende verklaard konden worden. Toch blijven er een aantal vragen open. Zo is er geen verklaring voor het feit dat de standgreppel soms een forse afmeting kon hebben. Een afmeting van 70 cm. diep en 80 cm. breed was niet ongewoon en dit is een wel erg grote greppel als deze alleen bedoeld is om er een rij palen in vast te zetten. Ook het verschijnsel dat gedurende het Neolithicum de standgreppels, ten opzichte van het heuvellichaam, steeds verder naar uiten toe komen te liggen, wordt hiermee niet verklaard.

model van een cilindervormig grafmonument naar Prof. Dr. P.J.R. Modderman (bol of vlak)

Op basis van de bovenstaande hypothese zou men kunnen concluderen dat men in de beginperiode smalle hoge grafmonumenten bouwde, die later breder en lager werden en dit lijkt mij niet erg logisch.

HET BIJENKORFGRAF.

Het bijenkorfgraf is een type graf dat een apart hoofdstuk in deze grafheuvel typologie verdient.

In 1930 publiceerde de beroemde archeoloog Prof. Dr. A.E. van Giffen zijn bevindingen van een grafheuvelonderzoek op het Noordseveld in Zeijen. Tijdens het voorzichtig afschaven van het centrale graf in de grafheuvel verscheen een cirkelvormig grondspoor dat, naarmate men dieper groef, een steeds kleinere diameter vertoonde. Het grondspoor liep dus min of meer trechtervormig het centrale graf in. Hieronder trof Van Giffen een nagenoeg ronde grafkuil van uitzonderlijk klein formaat aan. De grafkuil was zo klein dat een volwassene er zelfs in hurkhouding niet in zou kunnen liggen. De begrenzing van de grafkuil vertoonde op de overgang van wand naar vloer een klein greppeltje of standspoor en in de grafkuil werden geen grafgiften of een lijksilhouet aangetroffen. Van Giffen interpreteerde het cirkelvormige grondspoor als de ingezakte bovenkant van een bijenkorf-vormige constructie vermoedelijk bestaande uit een vlechtwerk van takken. Het standspoor op de overgang van de wand en vloer moest volgens hem hebben gediend om de bijenkorfconstructie goed rond het graf te kunnen plaatsen. Van Giffen meende dat, vanwege de kleine diameter van het graf, de dode in zittende houding moest zijn bijgezet en over de dode was vervolgens de bijenkorfconstructie geplaatst (zie afbeelding 45).

bijenkorfgraf volgens van Giffen

Tot zo ver is er dus alleen sprake van een eenmalige waarneming van een sterk afwijkend graftype, waarvan de interpretatie allerminst zeker is.

DE AOO-BEKER, EEN OVERGANGSFASE.

Op het einde van de Standvoetbekerperiode verschijnt naast de Standvoetbeker ook een ander bekertype. Deze bekers zijn, in tegenstelling tot de Standvoetbekers, over het gehele oppervlak en vaak ook langs de binnenrand, versierd. Ze zijn over het algemeen breder terwijl de standvoet ontbreekt. De versieringselementen blijven echter hetzelfde als bij de Standvoetbekers,

namelijk spatelindrukken in visgraatvormige motieven en touwindrukken. Deze groep bekers noemt men AOO-bekers en worden onderverdeeld in AOO-bekers (All-Over-Ornamented), versierd met spatelindrukken, en AOC-bekers (All-Over-Corded), versierd met touwindrukken.

De Standvoetbekercultuur was met de komst van de AOO-bekers nog niet verdwenen. Naast de AOO-bekers blijven de traditionele Standvoetbekers gewoon in gebruik en in sommige graven worden beide bekers aangetroffen.

De Standvoetbekercultuur was met de komst van de AOO-bekers nog niet verdwenen. Naast de AOO-bekers blijven de traditionele Standvoetbekers gewoon in gebruik en in sommige graven worden beide bekers aangetroffen.”

Over de volgende periode van grafheuvelbouw vermeldt Houkes het volgende.

DE KLOKBEKERPERIODE.

Vanaf 2600 v.Chr. treffen we de Klokbekercultuur in ons land aan. Deze cultuur verspreidde zich via Zuid-Europa over West-Europa en komt in eerste instantie alleen langs de grote rivieren en kustgebieden van Nederland voor.

Rond 2400 v.Chr. lijken alle bewoonde gebieden van Nederland tot deze cultuur te horen. Naast een ander bekertype zijn er aan het grafritueel in eerste instantie weinig veranderingen waar te nemen.

Er worden nog volop kleine vlakgraven aangelegd met daarin een dode in hurkhouding en in het begin is de oost-west richting van de dode nog geheel volgens de Enkelgraftraditie. Ook worden er nog steeds op dezelfde wijze grafheuvels (of cilindervormige grafmonumenten) gebouwd. Pas nadat de Klokbekercultuur zich over heel Nederland verspreid had veranderde de vorm van de Klokbeker. Vanuit de Maritieme Klokbekers met de typische S-vorm en versierde banden, ontwikkelde zich in Nederland één van de mooiste soorten Klokbekers van Noordwest-Europa, namelijk de Veluwse Klokbekers.

Naast de polsplaatjes vinden we vuurstenen pijlpunten, de zogenaamde Klokbekerspits. Dit is een pijlpunt met een steeltje en grote, diep ingesneden, weerhaken. Uiteraard moeten er ook pijlschachten en een boog in het graf zijn geweest maar hiervan vinden we niets meer terug.

In de Klokbekerperiode duiken in de graven de eerste metalen voorwerpen op in de vorm van koperen pijlpunten, koperen dolken en gouden sieraden. Later verschijnen er ook bronzen dolken en sieraden. Het feit dat deze voorwerpen slechts in enkele Klokbekergraven zijn aangetroffen duidt erop dat in die periode meer standsverschil optrad. Met deze laatste fase van de Klokbekerperiode werden de toenmalige bewoners van Nederland de bronstijd binnen geleid. Een periode die, gekenmerkt werd door grote culturele en sociale veranderingen.

Vaak ontbreekt het ons aan dateerbaar materiaal en typologisch reeksen van vormveranderingen geven ons de mogelijkheid om niet dateerbare vondsten in de geschiedenis in te passen. Hoewel typologische vergelijkingen geen absolute datering geven, kan men sommige vondsten uit het Laat Neolithicum hiermee op grond van de huidige gegevens toch tot op ca. 100 jaar nauwkeurig dateren.

Het heuvellichaam.

De afmeting van de grafheuvel (of grafmonument) groeide in de Standvoetbekerperiode van kleine, nu niet meer herkenbare, heuveltjes tot heuvels met een diameter van ongeveer 6 meter. Tijdens de Klokbekerperiode werden de grafheuvels nog groter en groeide de diameter in de vroege Klokbekerperiode eerst tot ongeveer 8 meter en later zelfs tot een diameter van 12 meter.

De intermediaire standgreppel lag in de beginfase dicht rond de grafkuil, maar verschoof later geleidelijk naar de voet van de heuvel. Op het einde van de Klokbekerperiode verdwijnt de intermediaire standgreppel langzaam maar zeker van het toneel. Daarvoor in de plaats verschijnen enkele intermediaire steenkransen die waarschijnlijk hetzelfde doel hebben gediend als de houten palissade, namelijk het steunen van het heuvellichaam.

Grafaanleg.

Over de grafkuil schreef ik reeds eerder dat deze ovaal tot rechthoekig van vorm kan zijn, waarbij de ovale grafkuil het meest tijdens de Standvoetbekerperiode voorkomt. De diepte van de grafkuil kan nogal variëren. In de vroege Standvoetbekerperiode worden de kuilen op gem. 1 meter diepte aangelegd en gedurende de Standvoetbekerperiode wordt de aanleg steeds ondieper. Tijdens de overgang naar de Klokbekerperiode (AOO en AOC bekers) wordt er vaak helemaal geen grafkuil gegraven, maar wordt het lichaam direct op het maaiveldniveau in de grafkamer geplaatst. Het lijkt er op dat deze ontwikkeling een logisch gevolg is die parallel loopt aan de groei van het heuvellichaam. Een diepe grafkuil is bij de aanleg van een grafheuvel namelijk overbodig. Daarom is het vreemd dat we constateren dat er gedurende de Klokbekerperiode weer diepere grafkuilen onder de grafheuvels verschijnen. Dit lijkt echter een tijdelijke zaak te zijn want op het einde van de Klokbekerperiode ligt het lichaam weer op maaiveldniveau.

Ook in de lichaamshouding en richting treden veranderingen op. Tijdens de overgang naar de Klokbekerperiode is de richting voor mannengraven zuidwest- noordoost, met het hoofd naar het zuidwesten eveneens met een afwijking van plus of min 45°. Van vrouwengraven uit die periode is helaas weinig

In de late Klokbekerperiode is de lichaamsrichting in heel Nederland oost-west, liggend op de linkerzijde, met een afwijking van plus of min 45°. Gedurende de Klokbekerperiode heeft zich dus een omslag van 180° in de lichaamspositie voorgedaan.

Bijgiften.

Bij de bijgiften valt als eerste de vormverandering van de bekers op. Van smalle hoge standvoetbekers met een eenvoudige lineaire touwversiering en horizontale groeven gaat de vorm via wat complexere visgraat- en zigzagversieringen over in de bredere bekers waarvan de oorspronkelijke “standvoet” geheel verdwenen is. De touwversiering wordt gemaakt door de beker, als de klei nog nat is, met touw te omwikkelen.

Vervolgens zien we in Nederland de eerste Klokbekers verschijnen. Eerst nog met een eenvoudige versiering met een getande spatel in horizontale zones op de S-vormige Maritieme Klokbekers. Later wordt de versieringswijze steeds complexer. Het horizontale versieringspatroon wordt doorbroken door verticale versieringen die uiteindelijk resulteren in de zogenaamde metopenversiering die zo kenmerkend is voor de Veluwse klokbeker.

Evenals van de bekers, zijn ook de “Strijdhamers” aan vormverandering onderhevig. Ze komen overigens niet alleen in het Laat Neolithicum voor. Ook tijdens de Trechterbeker periode waren er Strijdhamers in gebruik en ook later, tot in de IJzertijd, kunnen we ze aantreffen. Alleen tijdens de Standvoetbekerperiode nemen deze bijlen een prominente plaats in bij het grafritueel.

HET WIKKELDRAAD-AARDEWERK, EEN OVERGANGSFASE.

Het wikkeldraad-aardewerk dat zowel de late Klokbekerperiode als de Vroege Bronstijd overlapt wordt vaak uitsluitend aan de Vroege Bronstijd toegeschreven. In eerste instantie is dit begrijpelijk. Juist in de Vroege Bronstijd is Wikkeldraad-aardewerk het meest voorkomende aardewerk. Toch speelt het Wikkeldraad-aardewerk ook in de late Klokbekerperiode een belangrijke rol, al is dit in eerste instantie niet af te lezen aan de grafvondsten.” Er zijn ook in de buurt van de Zeven Bergjes wikkeldraad-aardewerken scherfjes gevonden. Kijkt u maar goed uit wat er nog te rapen ligt.

Bronstijdboerderij op basis van de gevonden grondsporen op Archeologisch Themapark Archeon in Alphen aan de Rijn

Houkes vervolgt. “Als we de esthetische kwaliteit van de dunwandige klokbekers vergelijken met de dikwandige Wikkeldraadpotten dan lijkt het alsof er van een kwaliteitsterugval sprake is. De versieringen worden minder en zijn onzorgvuldig aangebracht. De potten worden dikwandig en het baksel wordt grover van samenstelling. Ook de “vormvastheid” van de, soms scheefgezakte, potten wordt minder. Later in de Midden Bronstijd zal de kwaliteit van het aardewerk nog verder terug lopen. Onversierde, plompe, dikwandige potten met “barsten” bepalen dan het beeld. Pas tijdens de Late Bronstijd wordt de kwaliteit wat beter en gedurende de IJzertijd leeft de kwaliteit van de aardewerkproductie weer op.

GRAFHEUVELS IN DE BRONSTIJD.

Een scheidingslijn in tijd en plaats tussen het voorgaande Laat Neolithicum en de Bronstijd is moeilijk te trekken maar zo rond 2100 v. Chr. marcheren we toch definitief de Bronstijd binnen. Gedurende de 800 jaar van het Laat Neolithicum was er nog sprake van een éénduidige (Enkel) grafcultuur met enkele lokale variabelen in tijd en cultuur. Tijdens de Bronstijd daarentegen is het grafritueel regelmatig aan verandering onderhevig. Daarom maken we in eerste instantie onderscheid tussen de grafheuvels van de Vroege- en Midden Bronstijd. Tijdens de Midden Bronstijd maken we verschil tussen de noordelijk Elpcultuur en de zuidelijke Hilversumcultuur. Vanaf het begin van de Bronstijd worden meerdere personen in dezelfde grafheuvel begraven. In het begin zijn dit nog steeds vrij arbeidsintensieve begravingen, zoals u in het volgende hoofdstuk kunt lezen. Later worden dit eenvoudige bijzettingen van crematies, waarbij het aantal bijzettingen per heuvel toeneemt. De grafheuvels worden in de Bronstijd dus collectieve graven. We onderkennen in deze heuvels het zogenaamde hoofdgraf en de nabijzettingen. Het hoofdgraf ligt in het centrum van de heuvel en de grafheuvel is over dit hoofdgraf opgeworpen. De nabijzettingen zijn later vanaf de bovenzijde in de heuvel ingegraven, waarbij men steeds eerdere begravingen probeerde te ontzien. Dergelijke grafheuvels noemen we ook wel familiegrafheuvels en hoewel de familie verwantschappen tussen de bijzettingen niet zijn aangetoond ligt dit, gezien de sociale context van de nederzettingen, natuurlijk wel voor de hand.

Doorsnede van een zogenaamde meerfasen grafheuvel.

Bestaande grafheuvels ging men opnieuw gebruiken. Nadat een grafheuvel geheel “bezet” was kon men uiteraard weer een nieuwe grafheuvel opwerpen. Dit gebeurde echter niet want meestal ging men er toe over om de bestaande grafheuvel uit te breiden. In dat geval werd er vaak een nieuw “hoofdgraf” in het centrum van de heuvel ingegraven en werd een nieuwe laag plaggen, van 30 tot 50 cm. dikte, over de heuvel gelegd. Daarna ging men weer verder met het plaatsen van nabijzettingen in de heuvel totdat het nodig was om de heuvel verder uit te breiden. Deze uitbreidingen zijn bij een onderzoek goed te herkennen en op deze wijze zijn de zogenaamde “meerfasen” grafheuvels ontstaan. De meeste grafheuvels die in de Bronstijd zijn gebruikt hebben gemiddeld drie tot vier opeenvolgende bouwfasen.

DE VROEGE BRONSTIJD.

In de Vroege Bronstijd gaat men voor het bijzetten van de dode over tot het gebruik van zogenaamde “boomstamkisten”. Dit zijn uitgeholde eiken stammen die als een soort doodskist dienst deden. Om een dergelijke kist te maken gebruikte men een boomstam van ongeveer 75 centimeter doorsnede, wat overeenkomt met een 100 tot 150 jarige eikeboom. Hiervan was een stuk van ongeveer 2 meter lengte nodig. Een dergelijke stam weegt al snel 850 kilogram, dus moet het omhakken met een kleine stenen of bronzen bijl een aanzienlijk klus geweest zijn. Maar de grootste klus volgde daarna. Allereerst werd over de lengte van de stam één zijkant afgespleten dat als deksel dienst moest doen, waarna het overblijvende deel van de stam uitgehold moest worden. Over het algemeen neemt men aan dat dit door middel van hakken en branden moet zijn gedaan. De boomstamkisten laten namelijk een duidelijk houtskoolspoor in de bodem achter.

Om de ronde kist in het graf niet te laten rollen werd deze ondersteund met plaggen of keien en er zijn ook wel houten “dwarsliggers” onder de boomstamkisten gevonden.

De nabijzettingen liggen cirkelvormig rond het hoofdgraf, dicht bij de voet van de grafheuvel. Dit noemt men tangentiale bijzettingen en deze waren meestal vanaf de bovenzijde van de heuvel tot onder het oude maaiveld ingegraven.

Van de grafheuvels uit deze periode weten we vrijwel zeker dat ze bolvormig waren. Als er in het Laat Neolithicum daadwerkelijk cilindrische grafmonumenten werden opgericht dan heeft men deze bouwmethode op het einde van het Laat Neolithicum verlaten. Sommige Bronstijdgrafheuvels hebben nu nog vrijwel dezelfde vorm als destijds.

De Laat Neolithische grafheuvels werden eenmalig opgericht en daarna niet meer veranderd, zodat hun afmeting min of meer vast lag. De Bronstijdgrafheuvels daarentegen werden voortdurend vergroot zodat de afmeting steeds veranderde. De eerste fase van een grafheuvel heeft over het algemeen een diameter van 12 meter en afhankelijk van het aantal uitbreidingsfasen kon een grafheuvel uitgroeien tot gemiddeld 20 meter diameter. Een enkele grafheuvel in Nederland heeft zelfs een diameter van meer dan 30 meter gekregen. De grootte van de grafheuvel in deze periode is dus niet zozeer van een cultuur of periode afhankelijk maar van het aantal uitbreidingen. Randstructuren in de vorm van greppels en paalkransen komen in de Vroege Bronstijd zelden

DE MIDDEN BRONSTIJD.

Het grootste verschil tussen de Hilversumcultuur enerzijds en de Elp- en Hoogkarspelcultuur anderzijds, is de introductie van de crematiebegraving in het Hilversumgebied.

Nabijzettingen.

In de crematiegraven van de Hilversumcultuur is een geleidelijk veranderingsproces waar te nemen. In eerste instantie begroef men gecremeerde nabijzettingen in grote schachtgraven met de afmetingen van een inhumatiegraf.

Later, op het einde van Midden Bronstijd-A, werden de crematiegraven kleiner en ronder van vorm.

Gedurende Midden Bronstijd-B worden de crematiegraven nog kleiner tot het uiteindelijk nog slechts kleine ronde ingravingen zijn.

In de Midden Bronstijd kunnen wel 10 tot 20 nabijzettingen per fase voorkomen en als we de (plattegrond) tekeningen van een aantal opgegraven grafheuvels bekijken valt het op dat de nabijzettingen van dezelfde gebruiksfase elkaar nooit doorsnijden. Daaruit kunnen we concluderen dat er waarschijnlijk zichtbare merktekens bovenop de nabijzettingen moeten zijn geweest.

Een andere bijzettingsvariant is het uitstrooien van de as en crematieresten over de buitenzijde van de grafheuvel. Een aanwijzing daarvoor vinden we in de dunne houtskoolsporen die we soms, tussen twee gebruiksfasen in, in de grafheuvel aan kunnen treffen.

Naast kisten, zakken of urnen bestaat er wellicht nog een ander soort omhulsel voor de crematiebijzettingen.

Bij verschillende grafheuvelonderzoeken werden in het heuvellichaam groepjes grote keien aangetroffen. Gezien het feit dat grafheuvels van plaggen zijn gebouwd is het nauwelijks aannemelijk dat deze keien bij toeval in de heuvel terecht zijn gekomen. Ze zullen “bewust” en met een bepaalde bedoeling in de grafheuvel verwerkt zijn. Daarbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan het markeren van de nabijzettingen, maar dit verklaart nog niet waarom de keien in groepjes, en soms diep in het heuvellichaam, worden aangetroffen.

Slechts een enkele keer treffen we in de crematiegraven nog bijgiften aan.

Vanaf de Midden Bronstijd-A treffen we sporadisch enkele urnbijzettingen aan. Later in de Midden Bronstijd-B, wanneer zowel de Elp- als de Hilversumcultuur hun doden cremeren, neemt het aantal urnbijzettingen toe. Dit is al min of meer een inleiding naar de urneveldenperiode, waar dit een algemeen gebruik wordt. De urnen die voor de urnbijzettingen worden gebruikt zijn qua type gekoppeld aan de periodisering van de Midden Bronstijd. Zo kennen we in het gebied van de Hilversumcultuur de Hilversum-urn in de Midden Brondstijd-A, de Drakenstein-urn in de overgangsfase en de Laren-urn tijdens de Midden Bronstijd-B.

Interessant is het gegeven dat de nabijzettingen uit de Bronstijd blijkbaar een soort voorkeurslokatie kennen. Het blijkt dat er in het zuid-oosten 5 maal zoveel nabijzettingen zijn te vinden als in het noord-westen, en dit geldt voor zowel de crematiegraven als de inhumaties.

Een hypothese gaat uit van het feit dat sommige randstructuren een onderbreking in het zuid-oosten hebben. Randstructuren zal ik verderop in dit hoofdstuk behandelen maar in dit verband wil ik vast vertellen dat zowel bij de Midden Bronstijd grafheuvels, de latere urnengraven en de IJzertijd grafheuvels een op het zuid-oosten georiënteerde toegang aanwezig is.

Reageren ?

yjk.