maart 2023

twee archeologische objecten op de Nieuwe Kaart van Loenen
Via Historisch Kring Loosdrecht is er een facsimile van een kaart van Loenen te bestellen of daar in huis te koop. Hoewel de oostelijke oever van de Vecht maar voor een stuk erop getekend staat, is het wel een stuk tussen de Weer en de Lambrechtskade, dus wel het Loosdrechtse stuk. Het is wel begrijpelijk dat zij het hun moeite waard achten. Wat een prachtige kaart! Zeldzaam mooi. Door velen als één van de mooiste topografische kaarten van de 18de eeuw beschouwd.

de Nieuwe Kaart van Loenen door C. C. van Bloemswaerdt
De kaart is door de maker C. C. van Bloemswaerdt opgedragen aan de sinds 1726 heer van Loenen en Nieuwersluis, Jacob Balde. Wellicht reeds in dat jaar gemaakt, in elk geval niet later dan 1728. Naast de zeer gedetailleerde weergave, driehoeksmeting precies, en een lijst ingelanden van Loenen, aan de westzijde van de Vecht (als je genoemd werd, werd je misschien ook wel geacht een exemplaar, in origineel te kopen), getuigt de omkleding van de kaart van een ongelofelijke schoonheid en smaak.
Tegenwoordige topografische kaarten tekenen het gehele oppervlakte van het blad vol met het land. Kees Kooten, zoals hij ook bekendstond, heeft onder het land op de rechter oever op die manier recht afgesneden. Zelf lijkt hij ook afkomstig van die rechter oever. Maar in het zuiden, westen en noorden heeft hij zijn kartering laten ophouden bij de gerechtsgrenzen. Alleen in het noorden heeft hij een klein stukje weiland dat teveel uitstak weggelaten. (Mensen wier stukje achterland misschien nog net op de kaart hadden gestaan, waren waarschijnlijk niet zijn potentiële klanten.)
In de daarmee gecreëerde open ruimte heeft deze kerkmeester, dorpsfunctionaris en lokaal historicus enkele mooie en nuttige zaken geplaatst. Links zit een rivier god ter ere van de Vecht, rechts wat lijkt op een veensteker, ter ere van het veenland. Dan komen wij in hemelse sferen waar alles door engelen is verheven. Zij dragen wapenschilden nabij de plaats van landgoederen waar die bij horen.

Rechts omringen zij sint Ludgerus, ook voor de protestants bevolking altijd, vanouds patroon van Loenen. Links worstelen zij met een banier waarop alle lusthoven op de kaart met hun eigenaren worden opgesomd. Dus ook de mensen onder Mijnden en Oud Over konden hun exemplaar aldus kopen.
Boven waakt een romeinse godin over het dorp in vogelvlucht weergegeven, waar duidelijk kasteel Kronenburg en de kerktoren boven alles uitsteken. Zij zou naamgever van het dorp zijn. De maansikkel duidt haar als Luna, de romeinse maangodin. Impliciet wordt hier geclaimd dat Loenen terug zou gaan tot de Romeinse tijd.

Hoewel tegenwoordig niemand ervan uitgaat dat de dorpen aan de Vecht sinds de Romeinen bestaan hebben, hadden zij toen wel enig hoop zulks te kunnen staven. En hiervoor heeft Kees rechtsboven twee bewijsstukken opgenomen. De grafsteen van Loenersloot en het hoofd van Mijnden. Deze objecten vormen wellicht de oudste archeologische vondstmeldingen in onze streek en zijn daarom de moeite van een beschouwing waard.
Nu weten we dat na vertrek van de Romeinen het lage veenland vrijwel geheel ontvolkte door een zeespiegelstijging, waardoor er gedurende honderden jaren een groot veenmoeras ontstond. Zelfs op de hoge zandgronden van ’t Gooi lijkt er een groot bevolkingsafname te zijn. Voor zoverre er in de Romeinse tijd bevolkingscentra langs de Vecht waren geweest, in de zeer vroege middeleeuwen was het onbewoonbaar.

Het is voor te stellen dat een enkel vissershut op de hoogste stukken nog te ontdekken was, bijvoorbeeld de berg van Nederhorst. Maar bewezen is dat niet. Gek genoeg is er verderop in Noord Holland een aanwijzing dat er ten noorden van de Oer-Ei enig bevolkingscontinuiteit is geweest. De namen bij enkel binnenwatertjes teruggevonden lijken nog uit die oude tijd te stammen. Voor de bevolking lijkt daar een gat van tenminste twee, drie generaties te zijn. Niet slecht werk van de archeologie. Wie weet wordt het gat ooit overbrugd.
Want dat ook langs de Vecht in de romeinse tijd geleefd is, lijkt uit diverse vondsten wel aannemelijk. Het zou dus kunnen dat bij Loenen er iets als een dorp of gehucht was, of verspreide boerderijtjes met enig visserij en landbouw. Maar zo er iets van over bleef toen de grote moerassen ontstonden, is ernstig te betwijfelen. Dat de naam Loenen van Romeinse oorsprong zou zijn, moet als idee toch als zeer, zeer onwaarschijnlijk gelden.

Maar die inzichten in de natuurlijke historie van de Vechtstreek bezaten de mensen van Loenen in de 18de eeuw nog niet. Sterker nog, zij hadden, dachten zij, sterke aanwijzingen voor de oudste tijden van hun gemeenschap in de vorm van archeologische vondsten. En twee mooie bewijsstukken hiervan zijn op de kaart van Blomswaerdt rechtsboven te vinden. Hij verklaart een “steene tombe gevonden tot Loendersloot en het Hooft te Mynden”
De familie van Cornelis Cooten van Blomswaard, wiens schrijfwijze van naam af en toe wisselt, lijkt reeds enkele generaties aan de Vecht te wonen. Wanneer en hoe de toevoeging van Blomswaard, (een plekje onder Abcoude) aan de familienaam werd toegevoegd, is niet duidelijk. Uit 1634 is er een akte waarbij Cornelis Aerts Cooten verklaart voor de heer van Mijnden geld te hebben ontvangen van Elbert Jaeppen voor verschenen pacht. In een register van het leenboek van Mynden uit 1647 komen we tegen een Cornelis Floris Cooten, later opgevolgd door een Aert Cornelisz Cooten.

De naam van onze Cornelis zal voor altijd aan zijn mooie kaart verbonden blijven. Maar voor geïnteresseerden in de lokale geschiedenis is hij ook een belangrijke bron. Hij had als kerkmeeester blijkbaar beschikking over allerlei directe bronnen. Van hem hebben wij (alleen in kopie, vooralsnog) een verslag van de vondst van vroegmiddeleeuwse grafstenen bij de kerk van Breukelen in 1702. Hij behoorde echter ook tot een kring van zeer belezen en culturele Vecht bewoners. Zij schreven toneelstukken, die zij voor elkaar opvoerden en lazen Europese boeken, zelfs over misschien vrij obscure onderwerpen als de uitspraak van enkele Iberische letters en correspondeerden hierover.
Beide afgebeelde vondsten op zijn kaart zijn onvindbaar. toch hebben wij genoeg informatie van beiden iets meer te zeggen. Het hoofd van Mijnden blijkt niet wat we meteen zouden denken. Ruurd Kok heeft in het jaarverslag 2006 van Naerdincklant er reeds enig aandacht aan besteed.
het hoofd van Mijnden

Er blijkt een tekening van het hoofd gemaakt te zijn. Deze is gemaakt door een buurman van onze Kees, ene Louis Philip Serrurier. Zijn vader Philip had samen met een goede vriend, de befaamde medailleur Isaak Arondeaux aan de overkant van de Vecht in Loenen in 1716 Bereveld gekocht (in 1717 verleend) en toen Isaak in 1728 overleed zijn deel overgenomen. Later heeft Philip voor zijn zoon Louis en diens vrouw een speelhuis laten bouwen aanpalend aan Bereveld op Jongerhoek.

Deze zoon zou één van de fanatiekste tekenaars blijken van de regionale typografie. Hij tekende veel na van bestaande afbeeldingen maar ook ‘naar het leven’. Zo ook het hoofd van Mijnden. Het blijkt te zijn afgebeeld op een gebakken steen, ongeveer zo groot als een baksteen maar platter. Bebaarde hoofd en helm hebben een klassieke uitstraling en de zogenaamde dolfijnvoluten maken een antieke indruk.

Serrurier heeft de tekening ondertekend LPS. del at viv 1732, dus naar het leven getekend. Onder heeft hij nog het volgende aangetekend: ‘Dit hoofd is gevonden in de fondamente van duijfsteen op de plaats van nieuwveen in mijnde doenter tijt de burgermeester pancras Toe komende, (nu huntum) vandeese selfde groote en 5/4 duijm dik, hij was onder andre puijn op een dam int land gekruijd daar hij door voorsijde nieuwveen gevonde wierd en aan C: V: K: vereerd war. die hem nog heeft enis vanrook Steen’.

De steen is dus niet op het oude Mijnden gevonden maar iets zuidelijker in het gerecht, op het Nieuweveen. waar Pieter Huntum inmiddels op Sluis Nae woonde, op de kaart aangegeven met de kleine letter a. Wel komen we burgemeester van Amsterdam Gerbrand Pancras Michielsz tegen in een memorie van afgekochte lenen. Op 6 november 1695 nam deze negen ‘lenen’ onder Mijnden over van de vrouw van Hoeftlaaken. De burgemeester was al in 1721 overleden. Tussen deze datums moet het dus gevonden zijn. Waarschijnlijk niet lang na 1695.

Aldus mogen we concluderen dat op Sluis Nae de vroegste archeologische vondst tussen Vecht en Eem is gedaan. Waarschijnlijk mogen we achter de C.V.K. de meester zelf vermoeden, C.C.v. B, soms K.K.v. B. Natuurlijk heette hij geen Cornelis van Kooten. Kees Kooten of Cornelis Cooten echter wel af en toe. Maar het blijkt dat Serrurier en van Blomswaard er nauwe betrekkingen op nahielden. De rest van hun leven lijkt het erop dat zij over van alles en nog wat een correspondentie hielden. Over de geschiedenis van Bereveld of wat voor nationale karakters de verschillende volken zouden hebben. Ze spreken trots over hun Bataafse Vrijheid en sluiten hun brieven op de meest hoffelijke en tegelijkertijd intieme wijze af.

Maar niet alles is wat het lijkt. Ondanks dat later nog een Romeinse vondst in Mijnden is gedaan en de antieke uiterlijk van de steen blijkt het hier nogal om een canard te gaan. Het blijkt hier om een haardsteen te gaan uit de tweede helft van de 16de eeuw waarschijnlijk gemaakt te Antwerpen. Een zoutglazuur zorgde voor de rokerige kleur. In het boek ‘Hertsteen en Crinement’ van Hans Lägers is er een replica van een vrijwel identieke exemplaar. Ze zijn afkomstig uit de achterwand van een stookplaats of schouw en waren hitte bestendig. Maar al gauw in de 17de eeuw werden deze stenen vervangen door ijzeren platen. Totdat in de 19de eeuw ze als Neostijl weer terugkeerde. In de eerste helft van de 18de eeuw waren zij niet bekend, zelf niet bij deze belezen historici.

Het was ook niet de enige haardsteen aan de Vecht. Historische Kring Breukelen beschikt over enkel, gedateerde exemplaren. De haardstenen uit 1598 in de consistoriekamer van de Pieterskerk te Breukelen moeten van elders komen, daar de consistoriekamer toen nog niet gebouwd was. Maar blijkbaar, hoewel in de 16de eeuw hier en daar langs de Vecht aanwezig, kan een enkel exemplaar in de 18de eeuw voor een zeldzame overblijfsel uit de oudheid doorgaan.

Men was trots op een vermoede Bataafse connectie en op hun mooie dorp met waar men vanuit ging Romeinse wortels. Hoewel dat niet klopte, was er een kern van waarheid hierin. En door een bril van die tijd bekeken, is het goed voor te stellen dat een nauwelijks eeuw oude haardsteen voor Romeins kon doorgaan.

Want er was immers nog de stenen tombe gevonden te Loenersloot. Het lijkt dat we deze, voor onze streken misschien meest bijzondere Romeinse vondst slechts kennen uit een vermelding bij de tweede uitgave van Heda’s Historia episcoporum Ultrajectensium, waarvan de editie verzorgd werd door Aernout van Buchell oftewel Buchelius (Utrecht, 1643). In van Buchels editie zijn ook transcripties van de inscripties opgenomen die ontbreken in de eerdere Furnerius-editie van 1612.

De Utrechtse (later Antwerpse) humanist Willem Heda (ca. 1460-1525) was een vroege chroniqueur en historicus. De kroniek over het jaar 1521 vermeldt dat in dat jaar in Katwijk ‘nummi argentei cum inscriptione Severi & Antonini inventi sunt’ (‘vele munten met opschriften van Severus en Antoninus zijn gevonden’) en dat zich in het huis van de heren van Wassenaer stenen met Romeinse inscripties bevonden. Een daarvan, met een inscriptie over het herstel van een armamentarium, een wapenarsenaal, uit de periode van keizer Septimus Severus (196-198 na Chr.), was overigens al in 1502 bij het omploegen van een akker bij het klooster Roomburg bij Zoeterwoude tevoorschijn gekomen. Samen met een andere Romeinse steen is deze inscriptie vermoedelijk kort na 1631 ingemetseld in het nieuwe, classicistische voorhuis van kasteel Duivenvoorde te Voorschoten, waar beiden zich nog steeds bevinden.

Buchell heeft zijn verbeterde uitgave aangevuld met enkele in zijn ogen relevante Romeinse inscripties, waaronder die uit Loenersloot. Aernout van Buchell (Utrecht, 15 maart 1565 – aldaar, 15 juli 1641), advocaat bij de Hove provinciaal van Utrecht was weer één van de grootste chroniqueurs van zijn tijd. Naast zijn beroemde uitgave van Heda hebben zijn persoonlijke aantekenboekjes ons een zeldzame inkijkje gegeven in de dagelijkse geschiedenissen van zijn stad en tijd.

Met gemak wisselde hij Nederduits en Latijn en hier of daar Frans met elkaar af. Voor wie de kerkklokken luidden, wat er te doen was, de nationale actualiteiten en de Europese politiek. Tot 1599 hebben wij een vrijwel aaneengesloten reeks, door Brom en van Langenraad in 1907 uitgegeven onder de titel Darium. Wel twintig jaar lang ontbreken dan deze aantekeningen. We kunnen echter wel vermoeden dat hij niet zijn pen heeft neergelegd. Want uit juli en augustus 1620 hebben wij weer nieuwe aantekeningen. Zo ook uit 1629, 1630 en 1634 tot 1641, met enkele hiaten. Deze latere aantekeningen zijn door van Campen in 1940 uitgegeven onder de titel Notae Quotidianae.

Het heeft er alles van weg dat hij vanaf zijn jeugd tot aan zijn dood enthousiast alles voor zijn eigen genoegen heeft bijgehouden. Het moet niet worden uitgesloten dat ergens in een privéverzameling of archief nog meer van hem ligt. Want toen hij over de Loenerslootse steen ter horen kwam, of die zelf bezocht heeft, heeft hij dat zeker genoteerd. Of die aantekening nog bestaat? Je zou denken dat ergens in een stoffig mapje in één of ander oud huis ze op ontdekking wachten. Echter noopt waarneming te overwegen dat deze misschien wel recent bij het oud-papier kunnen zijn terechtgekomen. We weten niet wat we niet weten. Wie weet?
de steen van Loenersloot
Bij zijn Heda uitgave staat na 240 bladzijden onderaan, als laatste in de rij inscripties:

In castro Londersloot prope Trajectum
in tumba Saxea
In een rechthoek
AD. N. A MAL.L.A.F.A.R.
MAILORIUS VICTOR ET
MAILORIA MAIORENA
FIL . F.C
Links van de rechthoek is een letter D, rechts een letter M
Dus de steen was op kasteel Loenersloot nabij Utrecht uit een stenen graf. Van Bijvanck wordt vaak aangehaald dat de steen van verder kan zijn aangevoerd. We vermoedden niet dat een oud Romeinse graf of gedenksteen dáár in situ op het terrein van het kasteel te zien was. Waar Bijvanck echter aan twijfelde, is of in of rondom Loenersloot in de Romeinse tijd wel gewoond en begraven of gecremeerd werd. Hij suggereert dat de steen bijvoorbeeld in Vechten gevonden kan zijn en daarna naar het kasteel kan zijn gebracht.
Het is natuurlijk niet onmogelijk maar onze oudheidkundige wetenschap is hier gevorderd en we achten het nu zeer wel mogelijk, waarschijnlijk dat in of rond Loenersloot gewoond werd, en dus ook doodgegaan. Op zich gaat het hier om een vrij standaard graftekst. Bijvanck behandelt deze in zijn Excerpta Romana. Hij leest:
D(is) M(anibus). Adnama[t]iae [M]a[iio]rae Maiiorius Victor et Maiioria Maiorena fili f(aciendum) c(uraverunt)
Dis Manibus is standaard begin van een grafsteen of gedenksteen en betekent Voor de Goddelijke Schimmen (van de afgestorvenen)
Faciendum Curavit is een standaard einde van een grafsteen en betekent heeft (deze grafsteen) laten maken
Dus een grafsteen voor Adnama[t]iae, dochter van Victor en Maiorena. Een Romeins of geromaniseerd gezinnetje. Toch lijkt het frustrerend dat Alexander Bijvanck de letterlijk weergave van Buchell interpoleert. Waar Buchell MAILORIUS schrijft, verbetert Bijvanck MAIIORIUS. Hij vraagt ons zijn deskundigheid te vertrouwen. Echter ook wanneer hij voor AD. N. A MAL.L.A.F.A.R. ons Adnama[t]iae [M]a[iio]rae geeft.

Bijvanck kan natuurlijk wel gelijk hebben, hij heette niet voor niets Alexander de Grote. Maar er staan wel echt andere letters dan Buchell ons mededeelt. Impliciet veronderstelt Bijvanck dat de boevenste rij op de steen wel beschadigd zou zijn. In onze domheid echter zouden we kunnen speculeren dat de voornaam van het meisje niet geheel evident is. Daar de steen onvindbaar is, is het jammer dat we niet meer mededelingen hebben over de steen in Loenersloot. Buchell lijkt doorgaans een zeer betrouwbare bron.
Van Blomswaard heeft zo’n tachtig jaar later de steen gebruikt op de kaart. De Heda was typische zo’n boek waar de culturele elite van Loenen mee wegliep. Hij kan over die steen direct uit het boek hebben vernomen. De grote overeenkomst met de afbeelding bij Buchell kan dat niet uitsluiten.
De verschillen tussen de twee weergaven van deze steen zijn bij Kees de ruimtelijk afbeelding van de steen, de D & M hebben duidelijk een plaats op de voorzijde ervan, VICTOR en ET zijn zonder spatie afgebeeld maar vooral op de bovenste regel na de N. een flinke ruimte waarna AMAL. zonder spaties en de volgende L. met enig ruimte. Dan valt het handje van het engeltje op dat op de bovenste rij de ruimte tussen N. en AMAL. vult. Is dit de kunstzinnige, vrije interpretatie van de steen. Of had van Blomswaard de steen zelf gezien en had hij het nauwkeuriger naar het leven getekend dan Buchell of zijn bron had gedaan?

Van Blomswaard’s handje is ook een mooie oplossing indien daaronder de letters van de steen waren weggevallen. Aan de rand van het dorp kwam men langs het kasteel elke keer je naar Amsterdam ging over Abcoude. De voor het hoofd van Mijnden gebruikte haardsteen was, naar we hebben gezien waarschijnlijk in bezit van van Blomswaard. In elk geval, naar de medeling van Serrurier bij ene C.V.K, in het dorp. Zou van Blomswaard werkelijk als voor één van de twee Romeinse vondsten op zijn prachtige kaart een steen gebruiken die hij slechts kende van horen zeggen?
Het enig wat daar tegenin te brengen is, is dat in zijn voor ons beschikbare correspondentie hij zich er niet over uitlaat. Maar hij heeft waarschijnlijk zoveel meer geschreven dan ons toevallig is overgeleverd. En wanneer hij speciaal voor de kaart naar Loenersloot was getogen, is dat wellicht enkele keren benoemd in correspondentie in die eerste jaren van de kaart en wist men het verhaal eenmaal, was er geen reden erop terug te komen.

De mensen op het kasteel zullen toch wel trots op de steen zijn geweest. Het was een tijd dat zeker bij adellijke familie alles uit vermeende of geveinsde Romeinse of Bataafse verleden bewonderd werd. Zelfs antieke objecten op zich verhoogden aanzien. Als de familie op het kasteel niet de uitzondering op het culturele leven op Vecht en in dit geval Gein was, pochten zij waarschijnlijk op hun, waarschijnlijk op hun eigendom of in de directe omgeving gevonden steen. En als van Blomswaard niet chique genoeg was daar aan te kloppen, in zijn kring waren genoeg puissant rijken die zonder schaamte de steen waarschijnlijk konden komen bewonderen.
Zo het bewijs overziend lijkt het meest waarschijnlijk dat de afbeelding van de steen op een directe bron teruggaat. Hij zal het of zelf naar het leven hebben getekend of iemand uit zijn directe omgeving zal hem een tekening ervan hebben gegeven. Dan zou de afbeelding op de kaart te beschouwen zijn als een tweede, zelfstandige vermelding van de steen en is het tevens een aanwijzing dat in dat geval de steen nog in de jaren ’20 van de 18de eeuw nog op Loenersloot aanwezig was.

Maar het blijft speculatief om een steen te duiden die al honderden jaren niet gezien is. Hoe moeten we de inschatting van de geleerde professor doctor classicus uit Leiden vergelijken met de goedmoedig amateur uit Mijnden. Het heeft iets etherisch. Het is bijvoorbeeld wel mogelijk een foto van een nog bestaande steen te vergelijken met bestaande literatuur hierover. De eerste inscriptie uit de Heda is de beroemde ARMAMENTARIUM steen te Roomburg gevonden en nog steeds op kasteel Duivenvoorde boven een deur ingemetseld.
Deze steen verdient een eigen beschouwing, bij een andere afdeling. Over zijn achterkant, zijn geschiedenis in het kasteel, de misverstanden rond de vondst en waarom Bijvanck het meerdere keren in verschillende categorieën opvoert, verdient ons aandacht. Hier wordt het slechts als voorbeeld gebruikt van een steen waarvan we weten waar en wanneer die gevonden is en via een moderne foto kunnen vergelijken met zijn vermelding in de literatuur, namelijk de Exerpta Romana van Bijvanck.
De foto van de steen:

Bij Buchell:

Volgens Bijvanck luidt de steen:
IMP CÆS. L. SEPTIMIUS , SERVUS , AUG. ET
M. AVRELIUS ANTONINUS CÆS. COH. XV.
VOL. ARMAMENTARIUM VETVSTATE
CONLAPSUM RESTITVERVNT SVB
VAL. PVDENTE LEG. AVG. PR. PR. CVRANTE
CÆCIL. BATONE PRÆF.
Ik lees eerder:

Ten eerste constateer ik een schuur in de steen dat ik in mijn getrouwe weergave wil laten terugkomen. Ook zijn de letters op de foto ingeschilderd. Hierdoor kan door de schilder bepaalde letters zijn ingevoegd, die er niet letterlijk zo staan.
Zo vraag ik me af of de EP ligatuur in de eerste lijn er echt staat. Mij lijkt de P weggevallen door de scheur en later geplakt aan de E om SEPTIMUS te kunnen spellen. Ligatuur is een gebruikelijke term voor het aan elkaar plakken van letters. Eén categorie zijn de lijntjes of tekens toegevoegd aan een enkel letter waardoor het als, over het algemeen kleine woord gelezen dient te worden. In de middeleeuwen zijn hier vaak algemene regels voor. Een ander categorie zijn letters gewoon aan elkaar op één of andere manier geschreven. Enig absolute regel is dat ze van een zelfde woord deel uitmaken.
Bekend is nog uit recente tijden de AE ligatuur, bij Buchell zien we zelfs een OE ligatuur in de begeleidende tekst. De epigrafie heeft zijn eigen conventies hoe een tekst diplomatisch, zo letterlijk mogelijk weer te geven. De ligaturen komen in die regels er echter bekaaid vanaf. Er zijn ook zoveel mogelijkheden, zoals bij de ALBIOBOLA steen van het Domplein in Utrecht, de flagrantste overdrijving van deze affectatie en daardoor onleesbaar.
Ik heb de aan elkaar gehouwen letters doorgestreept waarbij elkaar opvolgende groepen letters, indien ligaturen door een afwisselende onder- en bovenstreping onderscheiden kunnen worden, zonder dat ik aangeef (ik zou de juiste typen niet weten) hoe dit is geschied.

Hier op Duivenvoorde valt het nog mee. De letters zijn op de foto goed te lezen. Wat opvalt is dat Bijvanck bij zijn transscriptie Buchell hier strak volgt. Bijvanck had een foto kunnen raadplegen, of zelf de steen kunnen gaan bezoeken. Leiden – Voorschoten is toch niet zo’n eind. Maar goed, de professor heeft het blijkbaar schriftelijk afgedaan. Hij neemt de AE ligatuur op de eerste lijn van Heda over terwijl die er niet is. De totaal aantal lijnen klopt wel, zes maar de letters komen lang niet allen op hun eigenlijke lijn. De laatste lijn heeft slechts vijf losstaande letters, het geheel zo kunstig gevlochten dat het een beetje aan de Albiobola steen doet denken.
Maar de PRÆF. waarmee de tekst wordt afgesloten staat echt niet in de vlak waarop de tekst staat. Er zit wel een compositie, geschilderd of gehouwen op een ander deel van de steen, uiterst rechts, buiten de tekstvlak maar a) daar hoort het niet en b) het is erg vaag, onduidelijk. Het heeft veel weg van een latere verbetering van de tekst zoals bij SEPTIMUS. Dat men gedwongen was, doordat men ruimte tekort kwam, het zo op te lossen, geeft een zeer dubbel beeld van de opdrachtgevers, makers, en lezers van deze wijding. Niet erg goed met het van tevoren uittekenen van de tekst maar zeer behendig met het verzinnen van allerlei ligaturen. Het lijk alles bij elkaar wat ver gezocht.
Het is aan ieder zijn eigen conclusies te trekken wat de Roomburg steen betreft. En wat de Loenersloot steen is dat minstens ook zo, sinds niemand onder ons het in het echt heeft gezien. Het is dus wel mogelijk dat van Blomswaard de meest betrouwbare weergave ervan heeft gemaakt en hem zelf heeft nagetekend of tenminste over een betrouwbare directe bron beschikt.
Blomswaard en Bijvanck lijken beiden enig beschadiging, aan de bovenzijde te impliceren. De D(is) M(anibus) leest Bijvanck als de traditionele opening van de tekst. Zo is het ongetwijfeld ook bedoeld. Met de weinige informatie waarover we beschikken, lijkt het uiterst speculatief de steen chronologisch precies te duiden. De D M aan de zijden zal toch niet zo diagnostisch zijn de steen als tweede eeuw te moeten duiden. Men schrijft elkaar hier gemakkelijk na. Vooralsnog zouden we de gehele Romeinse periode eerste tot derde eeuw voor mogelijk moeten houden.

Waar is steen gebleven?
Dit is natuurlijk nog speculatiever. Waar we vanuit mogen gaan is dat na publicatie van van Buchell in 1643 bezoek aan het kasteel nabij Loenen voor alle amateur historici en classici op hun bucket list kwam, zoals we nu zeggen. Hoe de mensen op het kasteel ermee omgingen, is niet bekend. In principe is in die tijd zo’n steen een reden om trots te zijn, te pochen voor vrienden en relaties.
Waarschijnlijk was die nog aanwezig in 1726, toen de kaart van Loenen werd getekend. Het licht voor de hand te denken dat die daar ook ergens prominent ingemetseld was zoals op Duivenvoorde. Maar we weten het niet. Het zou ook los, tegen een schouw of wat dan ook gekund hebben. De steen kan één stuk geweest zijn of verschillende aan elkaar bevestigde stukken behelzen, zoals de steen uit Roomburg. Enig aantekening erover is zoek. Ook zo’n iemand als Serurrier had hem graag naar het leven getekend. En misschien heeft hij dat ook. Wellicht komt een tekening ergens boven.
Er zijn zoveel mogelijkheden hoe een antieke steen kan kwijt raken. Verkocht in slechte tijden, als heidens grafsteen niet gewenst, uit godsdienstige of modieuze overweging. Stuk gevallen en daarna afgevoerd. Allemaal mogelijke scenario’s. Allemaal wel eens gebeurd.
De steen zou een mooi bedrag hebben opgebracht indien één van de rijke lieden in de omgeving het had kunnen kopen. Ze hadden een feest gegeven en er een lofrede op geschreven. Ze waren talk of the town geweest. Dat we er niets over terugvinden bewijst niets maar maakt het niet waarschijnlijk dat het in de buurt verkocht is.

Waarschijnlijk kunnen we de oorspronkelijke melding in Castro, ‘op het kasteel’ letterlijk nemen. De steen stond dan binnen. Als de steen los tegen een schouw of ergens mooi stond, kan het ook gebeurd zijn dat die op een keer naar buiten gebracht. Zo is een Saksische zwaard waarschijnlijk ooit in de gracht van kasteel Nederhorst geraakt. De gracht zou onderzocht kunnen worden, wie weet wat er aan geschiedenis boven zou komen. Maar in verband met onze steen zou het gemakkelijk kunnen dat het als losse steen in buiten, bijvoorbeeld in de tuin is gelegd. Niet weggedaan maar op een meer passende plaats, naar iemands mening voor een grafsteen geplaatst. Een kleine stap, de steen blijft in bezit. Als de steen op zijn buik viel of brak en bleef liggen, zou niemand meteen in paniek slaan. Men wilde het wellicht niet zo laten maar van uitstel komt afstel en binnen één generatie weet niemand het meer precies en enkele jaren later is die hele steen vergeten. Kijk maar kritisch rond als u op bezoek bent. Je weet maar nooit.
Het is natuurlijk goed mogelijk dat de steen ook hier ingemetseld was. Dan gooi je hem ook niet zo gauw naar buiten. Wat wel dan zou kunnen gebeuren, is dat deze niet wordt uitgehakt maar bij een verbouwing zou kunnen zijn weggewerkt. Omdat er een mooi behang overheen kwam, omdat de freule een stakker muur beliefde. Waarom dit soort dingen gebeurd is meestal niet helder. Dat u dat niet zou doen, is niet van belang. Het gebeurde, het gebeurt en zal nog wel eens gebeuren. In dat geval is de steen nooit weggeweest en wacht hij in situ om weer teruggevonden te worden.
Reageren?
yjk.
