maart 2024

geschiedenis & archeologie van de Vuursche deel 6

de Vierdels, deel 1:

historische geografie van de Vierdels

een wildernis

Na de Romeinse tijd bouwde zich aan beide zijden van de Vecht een groot veenpakket op. Er ontstond een moeilijk toegankelijke wildernis. Of tijdens deze transgressie, een periode waarin de zeespiegel stijgt, met gevolgen voor het lage land erachter, er in het gebied een bewoningscontinuïteit was, is maar de vraag. Direct langs de rivier ontstonden dus of bleven op enkele oeverwallen kleine gemeenschappen die zo goed als het ging een klein stukje land nabij hun huis bewerkten en een beetje konden vissen en uit de wildernis haalden wat van hun gading was.

Mogelijk werd hier of daar een stukje bij het huiserf aanpalende wildernis in cultuur gebracht. Van een systematisch of grootschalig in cultuur brengen van het veen was nog geen sprake. We weten nog maar weinig over de praktijk van het leven langs de rivier in het eerste millennium. De Friese geloofsverkondiger en bisschop Liudger zou bij Sweson, het latere Zuilen, rond 740 geboren zijn uit een voornaam familie. Blijkbaar was er dus langs de Vecht genoeg bedrijvigheid om een regionaal elite te ondersteunen.

Na de Romeinse tijd werd de fiscaal van staat behoorlijk uitgekleed. De staat bestond uit een hiërarchische stapeling van persoonlijke relaties. Er bestond een gewoonte recht dat de verhoudingen op een als redelijk geziene wijze regelde. Men was vrij in zoverre dat men eigendom had, betaalde hierover geen belasting maar ook persoonlijk verantwoordelijk was dit te verdedigen. Het ontbrak het centrale gezag aan middelen zelf bovenlokale infrastructuur te financieren.

Met het christendom voerde de Karolingers de tienden in. Een tiende deel van alle opbrengsten waren voor onderhoud van de kerk. Welke kerk en wie daarover ging moest nog worden uitgewerkt. Wel was het naar het begrip van die tijd een economische goed, waar de houder vrijelijk over mocht beschikken, het hypothekeren of weggeven of verkopen, als omstandigheden hiernaar vroegen of dat de kerkelijke autoriteit geld wilde.

Naast deze bron van inkomsten kende de staat in het eerste millennium nog een bron, voortvloeiend uit die persoonlijke relaties. Voor zover we dat kunnen waarnemen, was er een overoude gewoonte, dat een negende van je tijd en moeite de staat, gemeenschap, de maatschappij zouden we vandaag zeggen, toekwam. 40 dagen per jaar behoorde je niet alleen over je eigendom druk te maken maar werd je verplicht gezien aan het grotere mede in te spannen.

De koning mocht dus bij conflicten per jaar voor 40 dagen op zijn lieden rekenen. Had je een eigen paard en zwaard werd je tot de vrijen, de adel gerekend. Deze rijken konden weer een beroep doen op hun lieden. Je kreeg dus niets betaald maar werd wel gevoed, vezorgd en vermaakt, was het idee. Het was wel redelijk dat indien mogelijk er wel rekening gehouden werd met de agrarische kalender.

Hoewel er absoluut schriftelijke overleveringen van ontbreken, mogen we ervan uitgaan dat onderhoud van heirwegen en andere interlokale zaken vanuit deze plicht geregeld werden. Daarnaast bestonden al die plaatselijke aangelegenheden die de buurschapjes zelf moesten regelen. In hoeverre een negende deel doorwerkte in allerlei plaatselijke verhoudingen is bij gebrek aan bewijsplaatsen nogal onduidelijk.

Wel is bekend dat de Ottoonse keizers met een innovatie van dit oude systeem kwamen, die waarschijnlijk onbedoeld en onverwachts grote maatschappelijke gevolgen zou krijgen. In plaats van negen keer per jaar een deel van de lieden op zijn eigen koninklijke domein op te roepen, die dan weer naar huis wilden om te zaaien, later weer om te oogsten, kwam de keizer op het idee om acht lieden te laten betalen voor één negende onderdaan, die permanent de keizer ter beschikking zou komen. De ander acht werden dan verder vrijgesteld van krijgsdienst.

Vele jonge pientere lieden bleken net zo goed te kunnen leren als de in kloosterscholen opgeleide religieuzen. Binnen korte tijd had de keizer een groep mannen om zich heen die hecht aan hem en zijn instituut verbonden waren. Al ras namen zij allerlei ambtelijke taken over. De koning was niet meer van kerkelijke dienaren afhankelijk. Een nieuwe stand, de ministrialiteit was gecreëerd.

Als zij hun best voor hun heer deden en hun nut bewezen, werden zij hiervoor beloond. Het systeem werd door andere landsheerlijke heren overgenomen. De ministrialen families werden zeer invloedrijk en rijk. In het Utrechtse kwamen de hoogste ambtsdragers hieruit voort. Militaire functies als stadsgraaf maar ook de te vormen kapittels werden vanuit die families grotendeels vervuld. Formeel stonden zij lager dan de oude adel maar vaak waren zij slimmer, betrouwbaarder en competenter dan de oude vrijen. En ambitieuzer. Zij werden de belangrijkste bankiers en handelshuizen van de stad.

het wildernis regaal

Het wildernis regaal was de bisschop als landsheer door de keizer ter beschikking gesteld. Maar de grote veenpakketten lagen duizend jaar geleden onontgonnen langs de Vecht. Het veen liep door tot waar later de Zuiderzee komen zou. Langzaam maar zeker begonnen gunstiger tijden aan te breken. Het klimaat stond het toe en de klasse der ministrialen hadden enig kapitaal weten te verwerven.

Dit kreeg een invulling in de vorm van enkele kapittels. Zij waren een noviteit die voor ons, duizend jaar na dato, enigszins ondoorgrondelijk lijken. Maar in deze vorm was de schenking mogelijk van de bisschop aan het kapittel van Sint Jan in Utrecht van de wildernissen van wat nu de Ronde Venen is en de grote veenkussen ten oosten van de Vecht, vanaf Everiksdorp, een oud-eigen kampje langs de stroom ter hoogte van Achtienhoven, tot aan de Trenschoten en de Vuursche.

Bij de Ronde Venen werd, indien het werk voltooid werd, zelfs de volledige rechtsmacht, hoog en laag, in het vooruitzicht gesteld. Het kapittel moet ook beschikt hebben over de noordelijke venen, nu verdwenen in het Gooimeer, met het oudste Naarden. De gift van het land tussen de stad en het Gooiland was meer ambigu. Uiteindelijk hebben andere instellingen hier meer land ontgonnen, eigen gerechten gevormd.

Van der Linden heeft het boek over de Hollandse/Stichtse ontginnen geschreven. Kapitaalhouders, locatoren genoemd, uit ministialen bloed, boden potentiële kolonisators, de kopers de mogelijkheid onder gunstige voorwaarden een eigen bedrijf te beginnen, de zogenoemde cope-ontginningen. Lange stroken werden uitgezet, heerden, tussen weersloten, ingegeven door landbouwtechnische redenen. Rechtdoor ploegen was efficiënter dan steeds bochtje om. Zij kregen recht van opstrek. Als het land tot aan een achterwetering in cultuur was gebracht, werd een nieuw wetering gegraven en de heerden, met hun greppels verlengd. Daar had de gebruiker van de oude heerd weer recht op, net zover als de wildernis strekte. Het land bracht tienden op, de locatoren, hier meestal kapittels, kregen een pachttijns en de boeren vormden met hen eigen gerechten en hadden een stabiele basis. Al kon je misschien niet zelf meer het nieuwe stuk gebruiken, het recht van opstrek wilde je zeker houden, eventueel te gelde maken.

de vierdels bij Utrecht

Zo vormde zich het cultuurhistorisch zo interessante landschap dat nog altijd kan worden aanschouwd. Belangrijk is wel dat vroeger tussen die lange weersloten voornamelijk akkerbouw gepleegd moet zijn, waar nu oneindige weilanden zijn. Een patroon van lange strepen die af en toe op een bepaald moment enkele meters naar het oosten verspringen. Dit zijn de zogenoemde tiendpaden. Hierlangs werden na oogst alle schoven bij elkaar gezet. De houder van het tiendrecht ging er langs om elke tiende schoof op te halen. Alles met een grote regelmaat uitgezet en nu nog terug te vinden.

Maar aan het einde van de wildernis veranderd dit enigszins. Toen de ontginning van de grote veenkussen ver naar het noorden was gevorderd, bleef nog een klein stukje wildernis over tussen het hoge land van ’t Gooi en de Vuursche.

De opstrekkende heerden hiernaartoe waren niet die, die vanuit het land van het St. Janskapittel vanuit Everiksdorp waren aangevangen. Het kapittel had weliswaar aan de Vuursche zelf het gebied in gebruik genomen en vermoedelijk vooral benut voor de houtopslag en enig landbouw en veeteelt aldaar, zij de race voor wat land ernaartoe op de grote veenkussen betreft verloren. De opstrekkende heerden hadden andere eigenaren.

Een klein stukje hiervan kwam aan het Vrouwenklooster van de Bilt, het grootste deel viel onder Oostveen, wiens heerden zich opstrekten tot aan de oude Laapersweg. Vanaf 1164 had de Domproosdij van Utrecht ontginningsrechten verworven en was begin 16de eeuw tot aan dit gebied gevorderd.

Maar daar veranderde de ontginning van karakter. Het veendek zal hier veel dunner zijn geweest. Het gebied zal moeilijker in landbouwgrond om te zetten geweest zijn. Nog immer onderscheidt het gebied zich met zijn bos en heide van het zuidelijker gebied.

Twee aspecten zijn historisch geografisch interessant. Enerzijds gedragen de individuele heerden zich anders. De ijzeren regelmaat wordt vervangen door een veel chaotischer beeld. De verspringen zijn veel onregelmatiger. Sommigen houden hun breedtes, anderen worden toegeknepen. De onderlinge breedten blijken daarom zeer te verschillen. Anderzijds schuilt in dit landschap nog een zeldzaam patroon van tiendpaden/achtersgreppels, met mathematische precisie uitgezet. Kleine inschinkelingen ervan zijn nog altijd op de grenzen met het Gooiland en de Vuursche terug te vinden.

De Vierdels

De Vierdels in nauwere zin is het noordelijkste gedeelte van dit uniek strokenlandschap. De naam is afgeleid van een vierde deel van een hoeve, de hoeveelheid land in de middeleeuwen, enigszins afhankelijk van omstandigheden, waarvan een heerboer geacht werd een volwaardig bedrijf mee te kunnen voeren. Van een vierdel werd een kleine boer geacht nog te kunnen overleven. In Utrecht bedroeg een Hoeve zo’n twintig Stichtse Morgen.

Haast ononderbroken regelmatige stroken vanuit het zuiden en westen, ruim 25 meter breed, vertrokken de wildernis in. Met een maximale lengte van bijna 12½ Km van het begin van het oude gerecht Herbertskop naar de taartpunt aan de oude Laapersweg, een nationaal cultuurhistorisch monument. Oorspronkelijk zal er nog de relatie hebben bestaan tussen een hoeve van vier stroken en de hoeveelheid land. Maar door het recht van opstrek ontstaat dus een wedstrijd van verschillende ontginningen om in een aantal slagen gedurende enkele eeuwen de overkant te halen.

Hierdoor gaat de oorspronkelijke betekenis van een vierde deel van een hoeve verloren en wordt een vierdel een strook met recht van opstrek. Wanneer zo’n strook in de lengte gedeeld werd, hetgeen later een enkel keer gebeurd is, kan één vierdel in twee roeden gesplitst worden. Niet alleen het gebruikseigendom ging met de opstrek over naar de oorspronkelijke erfpachters, ook het gerecht waaronder de oorspronkelijke ontginning viel, schoof in de regel hiermee op.

foto: mediaclass-fancybox

Over de dwarsweteringen en -dijken kan een slotenpatroon rechtdoor lopen. Bij de tiendpaden echter versprongen de sloten dus op regelmatige wijze enkele meters. Vaak zijn aldus deze paden na zoveel eeuwen gedeeltelijk nog terug te vinden en hiermee te reconstrueren. Hiermee werd een nieuw tiendblok uitgezet. Deze verdeling in tiendblokken moet nog vóór de eigenlijke ontginningen gedaan zijn.

Vanaf Utrecht komen we de volgende tiendpaden richting Maartensdijk tegen:

Het eerste tiendpad valt samen met de Voordorpse Dijk, die over fort Blaauwkapel loopt. De tweede valt gelijk met de Bisschops- of Oude Wetering langs de Groenekanse dijk. Hierna zijn ze terug te vinden bij de Karnemelkse Wetering, de Nieuwe Wetering en een lijn even ten zuiden van de Maartensdijk lopend over de Maartendijkse molen.

Ten noorden hiervan zijn nog een aantal tiendpaden terug te vinden. Hierbij blijken deze paden in groepen te verdelen, waarbij de eerst vrij oost-west lopende paden een waaiervormig patroon volgen en naar het noorden steeds meer noordwest-zuidoost gaan lopen. Hierbij ligt het draaipunt van die waaierpatroon een eind ten oosten van de vierdellandschap. Dit gaat over de grenzen van de verschillende gerechten heen en moet dus door een centrale overheid zijn uitgevoerd.

Deze regelmatige patroon komt des de verder de ontginningen komen steeds meer onder druk. Verschillende ontginningsrichtingen gaan elkaar immers kruisen. Gehele ontginningen en individuele vierdelstroken worden toegeknepen en afgesneden. Echter ook gingen bij de Vuursche stroken binnen een enkel ontginning in een race naar de taartpunt elkaar knellen. Iets soortgelijks doet zich ook voor bij de Ster van Loosdrecht.

Een doorsnee vierdel is bij de Vuursche nog een meter of 20 breed. Door goed geluk of niet of (on)handig politiek en ondernemerschap zit er nabij de Vuursche behoorlijke verschillen tussen verschillende vierdels, van 11 tot 28 meter. De twee hoeven brede strook van het gerecht Overdevecht bijvoorbeeld bereikten bij de Bunten maar liefst een breedte van 262 meters oftewel 32,75(!) meter per vierdel.

Dat deze tiendpaden niet alleen uit cartografische oogpunt interessant zijn, bewijst de vondst in 2000 van een fragment van een verguld zilveren zegelstempel van Zweder Uterloo, kastelein van Ter Eem ten tijde van de strubbelingen rond 1350, aan een voormalige tiendpad, net ten zuiden van Hollandse Rading. Zweder was kanunnik van het Domkapittel en vicaris-generaal (plaatsvervanger) van het bisdom Utrecht onder bisschop Jan van Arkel tijdens zijn langdurige afwezigheid in het buitenland. Zweder klom als geestelijke op tot proost Sint Pieter en in 1363 ten slotte tot Domproost. Na de dood van bisschop Jan van Virneburg op 23 juni 1371 schoof het Domkapittel zijn proost Zweder naar voren als kandidaat voor de Utrechtse zetel. Echter uiteindelijk is Arnold van Horne tot bisschop aangewezen. Zweder is overleden op 22 april 1378, waarna hij is bijgezet in de Dom van Utrecht. Met recht een pracht vondst van een belangrijke man op een interessante plaats.

De Tiendblokken bij de Vuursche

Francois de Lattre heeft op zijn kaart uit 1597 in de vierdels zijn stroken op twee plaatsen onderbroken. Hij lijkt hiermee te verwijzen naar de tiendpaden. Het is daarom de moeite waard uit te zoeken in hoeverre deze te reconstrueren zijn.

Hoewel de het uitzetten van tiendpaden teruggaat op het afstaan in de middeleeuwen van de tiende schoof als betaling in natura voor het recht tot exploitatie van de grond, is deze traditie voortgezet ook nadat de geldeconomie al lang zijn intrede heeft gehad. Dit zal enerzijds uit gewoonte zijn gebeurd, anderzijds was het uitzetten van tiendblokken een goed middel om de extensie van een slag te bepalen, waar de onderhavige stroken naar toe konden werken.

de Vierdels op de kaart van de Lattre uit 1597 (coll. Hingman nr. 3018, Nationaal Archief, Den Haag)

Tussen Maartensdijk en de Hollandse Rading zijn deze in het verspringen van de sloten nog goed terug te vinden. Bij de Vuursche echter zijn deze moeilijker te traceren. Dit kan zijn gebeurd onder invloed van latere ontwikkelingen. Tenslotte zijn daar in het gehele strokengebied bijna geen tiendpaden in hun geheel terug te vinden. Bij de Vuursche heeft de taartpunt de stroken doen wringen en lijkt het niet tot een regelmatige verspringing te zijn gekomen. Er is wel een inschinkeling aan de grens van de heerlijkheid de Vuursche bij de Inham. Ook is er één bij de grens met Hilversum en Holland ter hoogte van de Kloosterlaan/Lage Vuurscheweg maar deze kan ook ontstaan zijn als inschinkeling van die oude weg, die veel ouder is. Ze vallen samen. Wel blijken de percelen langs bepaalde lijnen een knik te maken. Deze lijnen kunnen we dus de tiendpaden noemen, al zijn op deze paden waarschijnlijk nooit de tiende schoven verzameld.

opstrekgerechtigden; boven in 1597 (Hingman 3018) en onder in 1625 (Hingman 3019)

Deze lijnen zijn interessant uit het oogpunt van de verschillende fases waarin het gebied zich heeft ontwikkeld. De lijnen met kleine knikjes zijn in het veld echter nauwelijks of geheel niet meer terug te vinden. Het meest noordelijke pad verdween bijvoorbeeld door de komst van de golfbanen. Een groot hulp bij deze reconstructie zijn zeldzame oude, zeldzame kaarten met oude erfgrenzen. Een fantastisch middel om deze te onderzoeken is al jaren het HISGIS project van de Fryske Akademy. Als doel heeft dit project ten het historische grondbezit op perceelniveau te reconstrueren vanaf 1400. De hiervoor benodigde kaart is voor de provincie Utrecht gereconstrueerd op basis van het kadaster van 1832.

Hierbij zij opgemerkt dat enkele percelen een zeer grillig verloop in 1832 blijken te hebben. Ik ga ervan uit dat dit door latere ontwikkelingen, op particulier niveau gebeurd is, verkoop of ruil. Oorspronkelijk zullen alle perceellijnen wel iets regelmatiger gelopen zijn. Er zijn bij de reconstructie deze grillige lijnen aangehouden omdat het niet duidelijk hoe de indeling aan het begin van de 17de eeuw hiervan afweek. Voor het overzicht lijken deze afwijkingen van ondergeschikt belang. Maar achter iedere afwijking schuilt een historisch verhaaltje, moet je denken.

de Vierdels tussen de Vuursche en de Bosberg in ’t Gooi

De eerste lijn tussen Maartensdijk en de Vuursche zit even ten noorden van de oude kern van het dorp en lijkt over de dijk door te lopen. Deze zit op relatief korte afstand van de lijn hier ten zuiden van het dorp die in de richting van de molen van Maartensdijk loopt.

De tweede loopt zo’n beetje halverwege het dorp en de Hollandse Rading. Hieraan is in 2000 die mooie zegelstempel gevonden.

De derde loopt vanaf een punt even ten westen van de Tolakkerweg bij de Hollandse Rading. Deze drie vormen een groep zijn geraaid op een punt over de horizon ergens bij Leusden. Vermoedelijk zijn deze laatste twee blokken dus tezelfdertijd uitgezet.

Op ongeveer 277 meter van deze derde lijn lijkt een parallel hieraan lopende lijn te lopen. Dit is een curiosum dat niet past in het waaierpatroon. Er is nog geen evidente verklaring voor.

De vierde lijn is één die de zuidwest hoek van de heerlijkheid raakt. Het is ook de vraag of deze lijn hier doorliep zuidoostwaarts. Waarschijnlijk wel maar dit is niet meer te constateren.

een wal in de Vierdels

De vijfde blijkt uit te komen bij de inschinkeling die aan de westzijde van de Inham zit. Deze inschinkeling is 8 meter breed. Wellicht was oorspronkelijk het idee dat alle percelen 8 meter zouden verspringen maar dat is blijkbaar nooit gebeurd.

Deze drie laatste lijnen zijn geraaid op een punt in het Vrouwenkloosterveen, ook wel Nonnenveen, ten zuiden van de Embranchementsweg. De twee hierdoor gedefinieerde blokken vertegenwoordigen een volgende fase.

De zesde lijkt een lijn te zijn net ten noorden van de Kloosterlaan. Je zou verwachten dat de Kloosterlaan als lijn gebruikt zou worden maar het lijkt nader beschouwd niet gebeurd te zijn. De inschinkeling bij Holland heeft dus ongetwijfeld met die oude weg naar Hilversum te maken.

Tenslotte worden de vierdels in het noorden afgesloten door de (oude) Laapersweg, de Berkenlaan. Deze lijkt ook als lijn gediend te hebben. Deze drie laatste lijnen zijn geraaid op een punt in het Nonnenveen ten noorden van de Embranchementsweg. Zij vormen de laatste fase van uitgave van blokken.

Tenslotte is er in het uiterste noorden nog een klein historisch geografische kleinood verstopt. Ten noorden van de Kloosterlaan is er niets meer van enige heerden met weersloten te zien. Ook niet op de digitale hoogtekaart. Toch zijn die hier ooit uitgezet, in elk geval op papier. Tussen de Zwarteweg en de oude Laapersweg, de Berkenlaan reiken nog twee heerden, later vallend onder Oostveen.

de noordelijkste knik

Aan de oostzijde van golfterrein zit aan de oude grens met de Vuursche nog een klein knikje. Het is nauwelijks waar te nemen. Je vraagt je af waarom het de moeite waard was hier ooit een paaltje te zetten om een paar meter grond nader te definiëren. Toch zit dat hoekje hier al lang. Op de kaart van de loting van de Vuursche uit 1626 staat dit aangegeven als punt I. Waarschijnlijk is het nog ouder. Niet dat er verder iets was in dat verloren hoekje. Het is nog steeds de gemeente grens. Geeft wel aan hoe duurzaam zulke relicten kunnen zijn.

Klik hier als u feedback heeft.

YJK