november 2024

geschiedenis en archeologie van de Vuursche, deel 11

het grafveld van Drakesteijn

Vorige keer hebben wij aandacht besteed aan de toch wel beroemde steen aan de Vuursche. We hebben samen op gezag van dr. Jan Albert Bakker geconstateerd dat we hier zeer wel mogelijk met een restant van een hunebed te maken kunnen hebben. Een ander manier om dit te duiden, is te zeggen dat sporen, scherven van de trechterbekercultuur in de omgeving zijn gevonden en deze voorouders in het oosten van ons land, Duitsland en Polen zulke graven hebben opgeworpen indien zij over grote stenen konden beschikken. Dus een hunebed op de Vuursche zou heel bijzonder maar niet geheel verrassend zijn.

Wel zijn er in de gemeente Baarn de graven van opvolgende voorouders vastgesteld in de vorm van diverse grafheuvels. In een jong verleden hebben wij in het kader van ons rubriek aan dit soort monumenten reeds aandacht geschonken in een wandeling langs de Zeven Bergjes. Het grafveld van Drakesteijn is misschien niet zo uitgebreid als die, het vormt wel een bijzonder geheel.

Daar reeds in die wandeling uitgebreid in is gegaan op het verschijnsel, beperken wij ons nu tot een korte samenvatting hiervan. Voor wie meer wil weten over de grafheuvels in het algemeen verwijzen wij graag naar Prehistorische grafheuvels in Nederland van Rinus Houkes 1999, een prima overzichtelijk werk uit de AWN koker.

Over de oudste grafheuvels, die niet uit los zand zijn opgeworpen, zegt hij,

“Plaggen daarentegen zijn makkelijk te hanteren, vallen niet uit elkaar, en kunnen met de hand verplaatst worden. Mogelijk heeft men voor het transport gebruik gemaakt van een houten slede. Experimenten hebben aangetoond dat een groep van 7 mensen in 20 uur (twee volle werkdagen van 10 uur) een kleine neolithische grafheuvel kon bouwen. Voor de grotere Bronstijd grafheuvels was men minstens 80 dagen bezig.

Mogelijk dat men gebruik heeft gemaakt van de eergetouwploeg om plaggen of stroken voor te snijden. Dit laatste eventueel in combinatie met een houten schaaf, getrokken door een span ossen, waarmee de plaggen van de bodem werden losgesneden.

In het Neolithicum was er nauwelijks heide en werden de grafheuvels van grasplaggen gestapeld. De zwarte humeuze bovenlaag die met de plaggen mee in het heuvellichaam terecht kwam vormde een goede voedselbron voor allerlei micro-organismen in de bodem. Deze verteerden langzaam de humeuze resten in de plaggen waardoor de donkere kleur geleidelijk uit de bodem verdween. Van de humuslaag rest nu slechts geel of gebleekt zand. Hierbij kan onder de oorspronkelijk humeuze lagen een roodkleurig spoor zijn ontstaan. Dit wordt gevormd door de metaaldeeltjes in de humus die door de micro-organismen weer worden afgescheiden en door inspoeling neerslaan in de onderliggende laag. Een grafheuvel die gebouwd is van grasplaggen laat nauwelijks een herkenbare plaggenstructuur zien. Alleen roodgekleurde dunne laagjes, fibers genaamd, lopen in grillige patronen door het heuvellichaam.

De vegetatielaag van de heide bevat weinig voedsel voor de in de bodem aanwezige microorganismen. Deze laten de heideplaggen dan ook met rust waardoor ze donker van kleur blijven. In grafheuvels die gebouwd zijn van heideplaggen kunnen we daardoor nu nog exact de vorm van de plaggen herkennen. Hierbij is de tijd dat de bodem met heide begroeid is geweest van belang. Een jong heideveld zal lichte plaggen met een dunne grijze streep opleveren. Een oud heideveld zal daarentegen plaggen opleveren die geheel grijs gekleurd zijn en waarbij de bovenste laag, de vegetatielaag, als een extra donkere streep herkenbaar is.

Doorsnede-van-een-neolithische-grafheuvel-met-intermediaire-standgreppel-en-palenkrans-zoals-deze-er-volgens-de-gangbare-hypothese-moet-hebben-uitgezien

Het zal duidelijk zijn dat grafheuvels uit het Neolithicum over het algemeen van grasplaggen zijn opgebouwd en nu dus geheel structuurloos zijn. In het Laat Neolithicum treden de eerste heideverkleuringen op. Naarmate de Bronstijd vordert wordt deze verkleuring steeds sterker en in de Midden Bronstijd zijn de heuvels door en door grijs gekleurd.

Over de manier waarop de plaggen gestapeld werden weten we het één en ander. Voor zover dit waargenomen is (en dit zijn dus alleen Bronstijdgrafheuvels) weten we dat de plaggen in bolvormige lagen rond een kern werden opgestapeld. Daarbij werden de plaggen “gekeerd” of op de kop neergelegd, zodat de begroeide zijde onder kwam te liggen. Waarom men dit deed is niet bekend maar misschien om te voorkomen dat er later in de begroeiing een soort dambordpatroon ontstond. Hoewel er in de Neolithische grafheuvels geen duidelijke plaggensporen zijn achtergebleven mogen we aannemen dat men in die periode een zelfde bouwwijze hanteerde.

Uit bestudering van de bodemverkleuringen weten we nu dat voor de aanleg van grafheuvels plaggen werden gebruikt van 35×35 cm en ongeveer 15 cm. dik. Voor een kleine neolithische grafheuvel van 9 meter doorsnede en 1 meter hoog moest ongeveer 100 m2 terrein worden afgeplagd en voor een grote bronstijdgrafheuvel van 15 meter doorsnede en 1,8 meter hoog ongeveer 1080 m2.

De eerste grafheuvelbouwers in Nederland behoorden tot de Standvoetbeker- of Enkelgrafcultuur. De naam enkelgraf geeft aan dat deze mensen hun doden in individuele graven begroeven. Het enkelgraf vormt de basis van alle neolithische grafheuvels.

Een enkelgraf werd aangelegd in een grafkuil, waarin een lage houten wandconstructie van vlechtwerk of planken was geplaatst. Op deze wijze werd een soort grafkamer geconstrueerd. De vlechtwerkwanden waren van wilgentenen gemaakt en deze graven zijn herkenbaar aan de ovale plattegrond van de grafkuil. Vooral tijdens de Standvoetbekerperiode komen dergelijke ovale grafplattegronden veel voor. De bekisting van planken herkennen we aan de rechthoekige grafplattegrond die meestal afgeronde hoeken heeft. Uiteraard is er nu niets meer van deze wandconstructies terug te vinden. Alleen aan de vage verkleuring in de bodem zijn de plattegronden van de grafkuilen te herkennen. Lichte houtskoolsporen wijzen er op dat men de houten planken door middel van oppervlakkige verbranding heeft geprobeerd te conserveren (houtskoolconservering), houtskool vergaat namelijk niet in de bodem.

Tegen het einde van de Standvoetbekerperiode werden de wanden van de grafkuilen een enkele keer van gestapelde stenen gemaakt. Deze constructie noemt men steenkist of steenbekisting en tijdens de Klokbekerperiode neemt het gebruik van deze steenbekistingen toe.

In de aldus gevormde grafkamer werd het lichaam bijgezet en werd de bovenzijde van het graf afgesloten door op de wandconstructie een deksel van stammen of balken te leggen. Vervolgens werd het graf afgedekt met het uitgegraven zand waarbij het overblijvende zand waarschijnlijk als een klein heuveltje op het graf is gestort.

Doorsnede-van-een-cilindervormig-grafmonument-naar-Prof.-Dr.-P.J.R.-Modderman-bol-of-vlak

Er zijn, op een enkele uitzondering na, in Nederland geen skeletten in de grafheuvels overgebleven. Toch weten we het één en ander over de positie van het begraven lichaam. Het lijk tekent zich soms als een donkere verkleuring of schaduw in het zand af. Zo’n schaduw noemen we lijksilhouet en bestaat voornamelijk uit mangaan dat na het verteren van het lichaam is achtergebleven.

In het graf werd de overledene in hurk- of foetushouding neergelegd. Deze hurkhouding was soms zo sterk dat de enkels van de overledene de billen geraakt moeten hebben. De armen werden in de vroege fase van de Standvoetbekerperiode gestrekt langs het lichaam gelegd maar later werden ze voor de borst gevouwen. De lichamen lagen meestal in oost-westelijk richting met een maximale afwijking van plus of min 45°. De mannen op hun rechterzijde, met het hoofd naar het westen en het gezicht naar het zuiden. De vrouwen lagen op hun linkerzijde, met het hoofd naar het oosten en eveneens met het gezicht naar het zuiden. Dit opvallende verschil tussen mannen- en vrouwengraven werd consequent doorgevoerd en hierachter zal zeker een diepere, religieuze, betekenis hebben gezeten.

Als verklaring voor de hurkhouding zijn er twee theorieën. Ten eerste is er de embryotheorie, men spreekt hierbij ook wel van de foetushouding. Hierbij gaat men er van uit dat de houding is ingegeven door het idee dat de overledene een wedergeboorte zal beleven. Het neerleggen in de foetushouding moet deze komende wedergeboorte symboliseren… De tweede theorie is de slaaptheorie en hierbij stelt men dat de dode in de slaaphouding is gelegd om de eeuwige slaap te symboliseren.

Overigens past bij beide theorieën het idee van een leven na de dood zoals we dat op basis van de bijgiften veronderstellen. Verder wordt het feit dat het gelaat van de overledene altijd naar het zuiden is gericht, uitgelegd als “kijkend in de richting van de zon” en daarmee is de link naar de zonnecultus, die we uit de Bronstijd kennen, gelegd.

De bijgiften in de mannen- en vrouwengraven zijn tijdens de Standvoetbekerperiode, op de strijdhamer na, over het algemeen gelijk. Ze bestaan voornamelijk uit praktische gebruiksmiddelen zoals een maalsteen, stenen klingen (messen), bijlen en 1 of 2 standvoetbekers. De bekers werden bij het hoofd of de voeten geplaatst en ze zijn gedeeltelijk versierd met spatelindrukken in visgraatvormige motieven, touwindrukken of groeven. De overige voorwerpen lagen voor het lichaam van de dode, als het ware binnen handbereik. Barnsteen werd ook wel als grafgift meegegeven, maar dit kwam vooral later in de Klokbekerbekerperiode veel voor.

Ook pijlpunten worden alleen in de mannengraven aangetroffen. Deze zijn vermoedelijk van complete pijlen afkomstig, die samen met de boog meegegeven werden maar in de vroege Standvoetbekerperiode komt de boogschuttersuitrusting nog niet veel voor.

Het hierboven beschreven graftype, het enkelgraf, vormt de basis en de kern van de neolithische grafheuvels. De meeste enkelgraven liggen echter niet onder een grafheuvel, maar bevinden zich zonder uiterlijke kenmerken onzichtbaar in het terrein. Deze graven, vlakgraven genaamd, zijn aan het oppervlak niet herkenbaar en worden meestal pas ontdekt als ze door werkzaamheden aan de oppervlakte worden gebracht. Hun ontdekking gaat helaas meestal gepaard met de vernieling van het graf en de aanwezige grondsporen.

Datgene wat wij nu interpreteren als vlakgraven zijn waarschijnlijk van oorsprong ook kleine grafheuveltjes.

In een volgende fase “graven van een greppel rond de heuvel waarbij het uitgegraven zand op de grafheuvel werd gestort. Een mogelijke aanwijzing hiervoor zijn bij een aantal vlakgraven gevonden. Daarbij was steeds een ingegraven greppel direct rond de grafkuil zichtbaar, zonder dat er sprake was van een duidelijk zichtbare grafheuvel. In sommige van deze greppels zijn zelfs paalsporen gevonden, iets waarop ik verder in dit hoofdstuk nog terug zal komen. Ook van deze “vergrote” heuvels zal door erosie na verloop van tijd echter niets meer overblijven.

Een mogelijkheid om de grafheuvel voor snelle erosie te behoeden zal ongetwijfeld het afdekken met een laag plaggen zijn geweest. Hierbij zal in eerste instantie één enkele laag voldoende zijn. De volgende stap is twee lagen, drie lagen enz. en hiermee is meteen de logische overstap naar het bouwen van de grafheuvels gemaakt.

De grafheuvels geleidelijk groter en vindt de aanleg van grafheuvels over het hele Standvoetbekergebied plaats… onder het heuvellichaam meestal een ringvormige greppel rond het centrale graf. Bij archeologisch onderzoek is vast komen te staan dat er palen in deze greppel hebben gestaan, daarom noemen we dit een intermediaire standgreppel. Onderzoek heeft tevens aangetoond dat de greppel vrij snel na de aanleg weer moet zijn dichtgemaakt.

De paalsporen, voor zover waargenomen (in neolithische graven yjk.), vertonen geen regelmatig patroon, wat bij de Bronstijd paalkransen wel het geval is. In sommige gevallen zijn de paalsporen uiterst dicht bij elkaar aangetroffen, terwijl verder in de greppel de paalsporen ver uit elkaar liggen. Daarbij moeten we niet vergeten dat niet van alle palen de paalsporen worden teruggevonden, zodat het mogelijk is dat er veel meer palen in de greppel hebben gestaan.” Er zijn dus meerdere hypothesen hieromtrent.

“Een ander probleem is de typische vorm van de greppel. Van een uitgegraven greppel zou men een halfronde of V-vormige doorsnede mogen verwachten. Maar de intermediaire standgreppels zijn bijna allemaal rechthoekig tot vierkant en variëren in breedte van 40 tot 80 centimeter en hebben een diepte van 40 tot 70 centimeter.

Aan het begin van de Standvoetbekerperiode zijn de intermediaire standgreppels nog klein en liggen vrij dicht rond het graf en dus ver van de grafheuvelvoet verwijderd. Gedurende de laatste fase van het Neolithicum worden de greppels zowel qua doorsnede als qua diameter groter waardoor ze steeds dichter bij de voet van de grafheuvel komen te liggen.

Als laatste bijzondere aspect van de intermediaire standgreppel hebben we nog de “gescheiden greppelvulling”. In een aantal gevallen bleek namelijk dat de greppel een vulling had die verticaal gescheiden was en waarbij de kleur van het linker deel sterk afweek van het rechter deel. Over het algemeen bevindt de lichte vulling zich aan de buitenzijde van de grafheuvel, en is de vulling aan de binnenzijde van de grafheuvel veel donkerder. Maar ook de tegenovergestelde situatie is aangetroffen.”

Doorsnede-van-een-zogenaamde-meerfasen-grafheuvel

Hierbij opgemerkt dat gerestaureerde grafheuvels eigenlijk altijd gemakkelijk met los zand zijn opgevuld, zodat dat het van buiten als oudheidsliefhebber nog origineel lijkt. Op den duur zal hier ook door podsolering een eigen simpele profiel ontstaan. Een losse zand profiel met een korstje..

We willen hier alleen dan nog bij aantekenen dat er ten aanzien van de oriëntatie van de lijk silhouetten er strikt gesproken geen manlijke of vrouwelijke mangaan resten bestaan. Niets van de schaduw bepaalt gender of sexe. Het is een kwestie van statistiek in hoeverre bepaalde grafgiften worden aangetroffen bij welke oriëntatie.

Wanneer een strijdhamer altijd bij een lijk silhouet op zijn rechterzijde wordt gevonden, is dat de correlatie, die wij, het is slechts een vooroordeel, als manlijk interpreteren. We gaan er vooralsnog vanuit dat dit beeld klopt maar grootschalig statistisch onderzoek zou dit moeten gaan bevestigen. Dan krijgt de binaire indeling wat meer reliëf. Wij mogen de twee variëteiten dan op eigen gezag labellen.

Nog voor we al te veel wisten van grafheuvels, mochten blijkens bovenstaand foto uit 1920 de heuvels op Drakesteijn zich reeds in de toeristische belangstelling bevinden. Janssen, gemeente-archivaris Baron d’Aulnis de Bourouill en Baron van Heerdt hadden in de omgeving reeds allerlei schatten gedolven. Het heeft het bewustzijn van deze monumenten wel helpen vestigen met kiekjes van een daggie uit. Met wetenschappelijk onderzoek zoals wij dat nu voorstaan, had het niet veel te maken. Wij zouden het nu schatrovers, plunderaars noemen.

Maar het veld nabij Drakesteijn heeft het geluk gehad dat een jonge (later prof. dr.) A.E. van Giffen volgens de beste normen van zijn tijd in 1927 er onderzoek op heeft gedaan. Zijn boek erover, Die Bauart der Einzelgräber. Beitrags zur Kenntnis der alteren individuellen Crabhügelstrukturen in den Niederlande, 1930 is niet alleen in het Duits, het is überhaupt moeilijk traceerbaar. Gelukkig bezit de archeologische afdeling van HK Baerne een verslag van de gebeurtenissen door de directeur van het Instituut voor Prae- en Protohistoriedr. W. Glasbergen enigszins haastig opgemaakt. Jan van der Laan van de HK Baerne heeft het ons aangereikt.

Honderd jaar geleden was het terrein en daarmee alle grafheuvels eigendom van de familie Bosch. Tegenwoordig is het bezit van HKH. Beatrix. De tumuli worden uitstekend bewaakt.

het onderzoek

“Onder leiding van (later prof.) dr.A.E.van Giften, directeur van het Biologisch-Archaeologisch Instituut (B,A.T.) van de Rijksuniversiteit te Groningen, werd in de jaren 1926 en 1927 een reeks grafheuvels (tumuli) in de gemeente Baarn opgegraven. Dit geschiedde op instigatie van en gefinancierd door de heer F.E.baron van Heerdt, ’t Benthuys, Baarn die in 1925 met dr. van Giffen in contact was getreden. De heer van Heerdt nam toen op zich om de omgeving op grafheuvels te verkennen. Hij ontdekte

(a) 6 grafheuvels (tumuli I-VI) op het landgoed Groot-Drakestein;

(b) 9 grafheuvels (tumuli I-IX) op het landgoed Pijnenburg;

(c) 3 grafheuvels (tumuli I- III) op het Domein Soestdijk.

Nadat hij van de resp. eigenaars toestemming had weten te verkrijgen tot het instellen van een onderzoek, hadden in 1925-27 opgravingen plaats, waarbij in vrijwel alle grafheuvels proefsleuven of proefgaten zijn gemaakt. Ten gevolge van de begroeiing met bomen — die niet mochten worden geamoveerd — bleef in de meeste gevallen het onderzoek daartoe beperkt.”

Groot-Drakestein. tumulus I.

Late steentijd (neolithicum)

Late standvoetbekercultuur (tussen 1900 en 1500 voor Chr.)

Het onderzoek van deze grafheuvel (hoogte: 1.50 m, diameter 11-12 m) had plaats in Mei 1927, wegens begroeiing met bommen kon ook in dit geval slechts een gedeelte worden onderzocht

De heuvel, opgeworpen van grokorrelig, zelfs grinterig zand, bedekte een oost-west gerichte, 0.50 m in de boden ingegraven onregelmatig rechthoekige tot eivormige grafkuil, die omsloten werd door een standgreppel met een dwarsdoorsnede van circa 3.75 m. In de standgreppel — waarbinnen en waarbuiten het heuvellichaam vele stenen bevatte — moet oorspronkelijk een houten palissade opgesteld zijn geweest. De grafkuil, waarin geen sporen van de dode waarneembaar ware bevatte twee grafgiften:

(1) een bijl van groen gesteente,

(2) een vuurstenen spaanmes.

Aan de zuidkant werd een later in het heuveltalud ingegraven crematiebijzetting aangetroffen.

Gezien de vondsten uit het hoofdgraf dateert de tumulus uit de late steentijd (neolithicum), vermoedelijk uit de tijd tussen 1900 en 1600 voor Chr.

Ongetwijfeld betreft het een grafmonument van de dragers van de standvoetbekercultuur. De crematiebijzetting zal dateren uit de bronstijd waarschijnlijk uit de periode 1400-1000 voor Chr.

Litteratuur: A.E.van Giffen, 1930, pp.50-6l, Abb.45-40,

zo onthult de heuvel zijn geheimen

Groot-Drakestein, tumulus II.

Late steentijd (neolithicum)

Late standvoetbekercultuur (tussen 1900 en 1600 voor Chr.)

Crematienabijzetting in een Drakensteinurn (midden-bronstijd: tussen 1500 en 1100 voor Chr.). Illustraties 20-28,

Deze grafheuvel, eveneens slechts partieel onderzocht in 1927, is op circa 45 m afstand gelegen van tumulus I, waarmede hij grote overeenkomst bleek te vertonen. Om de onregelmatige afgerond-rechthoekig grafkuil was echter geen standgreppel voorhanden. Voorts was de steenpakking aanzienlijk minder geconcentreerd. De grafkuil bevatte twee bijgiften:

(1) een fraaie stenen strijdhamer met steelgat

(2) een vuurstenen spaanmes

En ongetwijfeld betreft het ook hier een grafmonument van de dragers van de standvoetbekercultuur.

Ín het heuvelcentrum werd voorts een bijzetting aangetroffen uit de midden-bronstijd (tussen 1300 en 1100 voor Chr.), en wel in de vorm van een met crematieresten gevulde daar door druk van de aarde verbrijzelde, uit de hand gevormde urn van dikwandig, grof met steengruis verschraald aardewerk, met onder de naar binnen afgeschuinde, met vingertopindruksels versierde rand een met dito indruksels versierde uitgeknepen stafband (Drakensteinurn).

Litteratuur: A.E.van Giffen, 1930, pp.6l-62, Abb.46 en 50;

W.Glasbergen, Barrow excavations in the Eight Beatitudes. 1954, II, p.98, fig 57: 10,

Groot-Drakestein, tumuli III, IV en V.

Door middel van proefsleuven en proefgaten werden deze grafheuvels in Mei 1927 zeer summier onderzocht.

Groot-Drakestein, tumulus VI.

Vroege bronstijd (tussen 1400 en 1300 voor Chr.).

In de in 1926 in het centrum van deze uit duidelijke plaggen opgestapelde tumulus opgegraven proefkuil werd een schacht graf vastgesteld.

Dit graf bevatte een bronzen dolkkling met drie klinknagels, ter bevestiging in een handvat van vergankelijk materiaal (hout of been. Dit wapen dateert uit de vroege bronstijd (tussen 1400 en 1300 voor Chr.).”

vondsten

“De aan het licht gekomen voorwerpen (zie beschrijving in Lijst van Illustraties) werden op verzoek van de Erven Bosch van Drakenstein ondergebracht in de verzameling van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (P,U:G.) Utrecht.

Culturen en datering

Standvoetbekercultuur (late steentijd, circa 2000-1600 voor Chr.),

Drakensteincultuur (midden-bronstijd, circa 1200-1100 voor Chr‚)”

“Stenen strijdhamer, stenen bijl en de twee vuurstenen spaanmessen zijn kenmerkend voor de uit de late steentijd (neo-lithicum) daterende standvoetbekercultuur (in Scandinavië, Duitsland ook wel aangeduid als ‘strijdhamercultuur‘) .De dragers van deze expansive beschaving, een herdersvolk, zijn uiteindelijk afkomstig uit Zuid-Rusland. Wellicht hebben en veranderde klimatologische omstandigheden (grote droogte?) omstreeks 2300 voor Chr. de aanleiding gevormd voor hun ‘paneuropese’ trek naar het noordwesten, waar zij zich o.a. hebben gevestigd in Midden- en Noord-Duitsland, Sleeswijk-Holstein, en Noord- en Midden-Nederland.“

“Met tumuli 3, 5 en 6 van de grafheuvelgroep ‘De Zeven Bergjes! bij Hilversum (A.E.Remouchamps, OM. beiden, N.R. IX, 1928, pp.G7-69) vormen de tumuli Soestdijk II en Groot-Drakenstein I en II de westelijkste grafmonumenten van de standvoetbekercultuur.

De met crematieresten gevulde pot uit Groot-Drakestein II is een urn in de werkelijke zin van het woord: een als hulsel voor menselijke lijkbrandresten gebezigd stuk vaatwerk.

De urn is van de soort, die sedert 1954 internationaal bekend staat als het Drakenstein-type, dat zich op het Continent heeft ontwikkeld uit het aardewerk van omstreeks 1400 voor Chr. uit Wessex in Zuid-Engeland geïmmigreerde bevolkingselementen, waarvan de ceramiek (het zgn. Hilversum-type) tussen rand en stafband is versierd door middel van touw en nagelindrukken.

De ontdekking van de urn in tumulus II op Groot-Drakestein, in 1927, bracht Van Giffen (1930, pp.6l-62) voor het eerst op het idee dat men hier men hier te doen hebben met uit Engeland afkomstige elementen: vandaar in 1954 aan deze aardewerkcategorie gegeven benaming Drakensteinurnen! (Glasbergen 1954, II, pp.89-137), die sedertdien in de Engelse, Belgische en Nederlandse vaklitteratuur een vast begrip geworden is. De Hilversum- en Drakensteinurnen,

In Nederland de eerste urnen sensu stricto, dateren uit de periode 1400-1000 voor Chr.

beschouwing

De ontdekking van de geplette urn in Drakesteijn II was een vondst van nationaal belang. Het toont een, in elk geval culturele relatie met het verre Engeland. De duiding ervan, Drakenstein cultuur als afgeleide van Hilversum cultuur, heeft zowel de eerste als vooral de laatste als begrip in de archeologie gevestigd. Dat na jarenlang onderzoek blijkt dat ’t Gooi slechts in de periferie van die culturen zich bevond, doet aan de classificatie niets af. Een eenmaal gevestigd begrip gaat zijn eigen leven leiden.

(In verband met Hilversum 600 werden wij benaderd of wij iets met ‘Hilversumcultuur’ wellicht konden bijdragen. Het zuchten naar identiteit is geen stad vreemd. Maar een eindtijd waarin kort door de bocht gesteld, overzeese ideeën grof worden nagemaakt, hoe toepasselijk sommigen het achtten voor de Hilversumse mediacultuur in 2024, was niet waaraan zij direct dachten.)

Die periferie lijkt echter wel een thema, die onze grafheuvels eigen was. De bijzettingen getuigen van invloeden uit het verre, overzeese westen, Engeland. De eenvoudige enkelgraven die aan de grafheuvels vooraf gingen, getuigen van invloeden uit het oosten en zuiden. En een eventuele relatie met de TBR-culturen duidt op een relatie die tot in Polen gaat. Als je het populair wilt samenvatten, kun je zeggen dat de uitersten elkaar raakten in ’t Gooi.

Niet dat de enkelgraf bouwers konden bevroeden dat hun eenvoudige graf wellicht tot grote hoogte zou worden opgebouwd met Engels potjes op kop toe. Net zo min dat zij er hun mangaan schaduw nog in het zand zouden achterlaten.

De serie foto’s die van Giffen heeft genomen van Drakesteijn I geeft een zeer boeiend inkijk in de opbouw van object en het verloop van onderzoek. Hij nam zelf de foto’s, toestel op standaard, hoofd onder een doek, zoals dat toen ging. Het fotograferen behoorde bij het moderne onderzoek, evenals alles goed optekenen en het uitwerken van goed interpreteerbaar overzichtstekening.

Tegenwoordig gaan we nog verder. Niet de grafgiften als schatten staan centraal maar het gehele object, in meerdere perioden laag voor laag ontstaan als informatie complex. Zij is niet alleen de weerslag van verschillende culturen, het plaggenstructuur vertelt ook het verhaal van de omgeving waar die gewonnen zijn, wat er groeide, iets van klimaat.

Inmiddels zijn wij zelfs in staat van zandkorrels redelijk precies vast te stellen hoe lang geleden de zon erop geschenen heeft. Ook de kleinste stukjes verbrand materiaal kunnen informatie geven. Zelfs het chemisch profiel, de sporen van organische stofjes gaan langzamerhand meer voor ons spreken.

Het valt van Giffen nauwelijks te verwijten dat hij de steenstructuren zoals op de bodem van Drakesteijn I werden aangetroffen, heeft opgegraven. Hij wist niet of daaronder wellicht nog schatten lagen. Nu weten we achteraf dat dat niet zo was. Wat wel vernield is, is een belangrijk deel van het structuur het oudste graf in de heuvel. De vraag hoe deze stenen zich in het oorspronkelijk graf zich aan de nabestaanden presenteerden, is hier niet meer te onderzoeken. De eventuele dekkende structuren zij weg.

Als wij het geluk zouden hebben zo’n groep als op Drakesteijn nieuw in situ te ontdekken, ooit onder gestoven en nu onverwachts tevoorschijn gekomen, dan is het maar de vraag hoe we dat wetenschappelijk zouden moeten aanpakken.

reacties?

YJK