februari 2022

de ALBIOBOLA steen

Inleiding

Ergens rond 2009 was ik op bezoek bij de afdeling Archeologie en Bouwhistorie van de gemeente Utrecht. Ik was daar om andere reden maar wilde van de gelegenheid gebruik maken te vragen naar een object die ik graag wilde zien.

Mijn gastheer wilde al te graag mij een in situ geborgen vroegmiddeleeuwse kindergraf tonen. Een relict van een ver vervlogen verleden van Utrecht. Niet dat het meteen luguber was, een kist met een uit de aarde waar het ooit liefdevol was neergelegd uitstekende kinderskelet. Het is wetenschap, een belangrijk stukje wetenschap. Maar vrolijk word je er niet van.

Maar daar was ik niet op uit. Ik vroeg naar die steen “waar die namen van Utrecht opstonden”. Op een klein tafeltje met schuine blad lag die, wat ik nu begrijp dat het fragment A was. “Liever niet fotograferen” vroeg mijn gastheer, want daar was een jongen nog met de vertaling mee bezig. Ik begreep dat ik mijn nieuwsgierigheid nog even uit moest stellen. Maar goed, ik had het wonder toch nog even kunnen aanschouwen en de gemeentelijke afdeling in mij kunnen opnemen, waar je niet iedere dag komt. Ik ging aldus tevreden naar huis en wist dat ik even geduld moest betrachten.

Het is natuurlijk wat merkwaardig dat je graag één object wil aanschouwen en dat je in eerste instantie iets geheel anders krijgt aangereikt. Maar ik begreep wat aan de hand was. Het kinderskelet moest namelijk iets bewijzen wat volgens sommigen door de steen aan getwijfeld moest worden. Niets minder dan een vroegmiddeleeuws Utrecht was in het geding. Niet het kindje maar een bisschop en heilige. Volgens sommige mensen zou een groot deel van laag Nederland na de laat Romeinse transgressie fase (± tweede helft derde eeuw) tot aan de overkomst van bisschop Balderik uit Deventer naar Utrecht begin tiende eeuw onbewoond en onbewoonbaar zijn geweest.

Wat wij als onze geschiedenis beleven, zou volgens deze mensen allemaal in noord Frankrijk zich hebben afgespeeld. En tegen deze achtergrond ‘moest’ ik mij verwittigen van het grafje. Niet het kindje of die steen was het eigenlijke onderwerp. Willibrord en kompanen waren in het spel!

Het gevaar van een, naar wij mogen aannemen Romeinse inscriptie voor middeleeuwse bisschoppen is niet evident. Maar dit heeft tot vandaag gevolgen voor de status en toegankelijkheid van één van de meest merkwaardige stenen van ons land en de gehele Romeinse wereld..

Dat u, ondanks uw oudheidkundige interesse er wellicht nooit van gehoord heeft, is iets wat rechtgezet dient te worden. In het kader van onze oden aan voormalig tot onze afdeling behorende afdelingen, was er in Utrecht maar één steen die boven alle andere uitstak. Aldus presenteren wij u de beroemde en beruchte ABIOBOLA steen, in 1929 gevonden op het Domplein.

Hoge Heren1929 – jaren ’50

Er bestaat een beetje vage foto uit 1929, waar onze twee hoofdrolspelers spookachtig boven de opgraving staan. De één bioloog, de ander classicus. De eerste, links op de foto, zou de steen ontdekken, tenminste onder zijn leiding werd het ontdekt. De andere staat ernaast en zou het grootste deel van de steen vertalen. De eerste zou echter hierover twijfels houden. Zij zouden gedurende de volgende jaren omstebeurt leiding geven aan opgravingen op en rond het Domplein, die onze inzichten van een Romeins en vroegmiddeleeuws Utrecht zouden inkleuren.

Begonnen als oprechte samenwerkers aan hun belangrijkste hobby, zouden zij, althans wat Utrecht aangaat elkaars rivalen worden. De mannen hadden zo hun eigen gebruiksaanwijzing. Ambitieus waren zij zeker, zij kwamen hier dan ook niet blanco ten tonele. Beiden waren al grote mannen. De bioloog zou na de oorlog Nederlands grootste archeoloog worden. De classicus zou de archeologische strijd om zijn Utrecht in de jaren ’40 opgeven. Inmiddels was hij toen emeritus rector magnificus van zijn Utrechtse universiteit. Maar beiden zullen op het moment van de foto dit nog niet bevroed hebben. En zij zullen überhaupt niet kunnen vermoeden dat zij reeds bij deze eerste opgraving op een unieke steen zouden stuiten.

model opgraving Heilig Kriskapel

In het jaarboek Oud Utrecht 1997 wordt door T. J. Hoekstra en S. L. Wynia op hun verwikkelingen ingegaan. “In 1926 verzocht het Bestuur van de vereniging Oud Utrecht aan Burgemeester en Wethouders van Utrecht de steen met de tekst ‘Hier stond de kapel van St. Thomas’ weer op zijn juiste plaats te laten leggen” Deze kapel was in 1828 afgebroken. Men vermoedde, dat de steen in 1906 van zijn plaats was geraakt bij de aanleg van de rails voor de elektrische tram. Ook zou de omtrek van het gebouw in het plaveisel van het Domplein moeten worden aangegeven. Het duurde tot 6 november 1929 voor het tot een opgraving kwam om de ligging van de funderingen van de kapel vast te stellen.”

Deze steen bleek goed te liggen. Echter men vermoedde, althans hoopte op iets groters, overblijfselen van een Romeins Utrecht. Dr J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden ‘de hoogste autoriteit in den lande’, werd gevraagd bij de opgraving te komen bekijken. Op zaterdag 23 november 1929 kwam Holwerda kijken. Op 25 november schreef hij onder andere hierover: “Ik begin dus wel sterk over te hellen tot het idee, dat ge hier de in de Bonifacius- brief genoemde kapel gevonden hebt” Verder constateerde hij een dikke ophogingslaag ‘klaarblijkelijk uit Romeinsch puin’, wellicht eerst in Frankische tijd opgebracht.”.. een dikke laag met vele Romeinsche fragmenten, welke m.i. niet anders dan aan een kunstmatige ophooging kan worden toegeschreven”. Hij gaf tenslotte een negatief advies inzake verder onderzoek, gezien de beperkte ruimte, de onevenredig hoge kosten, en omdat hij geen resultaten van evenredig belang verwachtte.

opgraving Domplein 1929 met plaats grafkist aangegeven

In 1938 herinnerde dr. W.C. Schuylenburg, de gemeentelijke archivaris en de derde spook van links, zich het bezoek van Holwerda als volgt: “Men meende dat Dr. J.H. Holwerda uit Leiden de meest deskundige op dit gebied was. Deze werd dan ook uitgenodigd om te komen, daalde in de put af, maar “zag niet veel” in het gevondene, hij gaf er een paar trappen tegen en ontried verder te graven, omdat dit kostbaar was en er tien tegen een toch niets bijzonders zou worden gevonden.”

Het zou zo kunnen dat Holwerda’s geringe enthousiasme in verband stond met zijn mening over de vroege geschiedenis van Dorestad, waarin geen plaats was voor een Romeins Utrecht. Het is eenvoudig achteraf de koe in haar kont te kijken. En u zult wellicht gevoelen dat het bodemarchief ervoor ligt onthuld te worden. Maar we weten niet wat we niet weten. Het is dan ook goed erbij stil te staan in hoeverre ons idee van vaderlandse geschiedenis door enkele groten uit efemere bewijsplaatsen tot ons coherente beeld wordt gesmeed. Zou honderd jaar geleden de erkende autoriteiten zijn gevolgd, hadden we waarschijnlijk een heel ander beeld van het eerste millennium van Utrecht hebben.

Vollgraff op het Domplein begin jaren ’30

Maar gelukkig weten wij dat er helden opstonden, die de basis legden voor het millennium die wij nu mogen vermoeden. “Op diezelfde zaterdag 23 november verbleef [de archeoloog dr. G.] Van Hoorn, die behalve in Utrecht ook lector in Groningen was, te Eelde, bij de familie Van Giffen. Hij had met Schuylenburg afgesproken Van Giffens belangstelling voor de Utrechtse aangelegenheid te polsen. In zijn bedankbrief voor de genoten gastvrijheid, kwam Van Hoorn nog terug op de afspraak om uiterlijk op 9 december een bezoek aan de opgraving te Utrecht te brengen, waar inmiddels een profiel van zeker vijf meter diepte te zien was. Hij had van Schuylenburg vernomen dat die de ‘kuil’ wel open wilde houden tot Van Giffens komst, maar hooguit tot 9 december. Van Hoorn verzocht Van Giffen echter zo mogelijk eerder te komen ‘met het oog op regen of zelfs vorst (…). Is het mogelijk dat ge 2 December komt (…)?’. Van Giffens belangstelling was kennelijk gewekt, want hij kwam al op 30 november naar Utrecht. Zijn komst bracht de zaak in een stroomversnelling: Van Giffen zag direct het belang in van een opgraving juist op deze plaats.”

De Steen

fragment A

Hij belastte zichzelf met de leiding van de opgraving, dat tot 21 december duurde. “Opvallend is Van Giffens uitspraak dat hij, op een enkele dubieuze scherf na, geen Karolingisch aardewerk had gezien. Een door Van Hoorn gemelde ‘schoeiing’, die Verder bezocht ook prof. dr. C.W. Vollgraff, hoogleraar Griekse Taal- en Letterkunde aan de Utrechtse Universiteit en bekend van zijn opgravingen in Argos, het werk en herinnerde eraan, dat waterputten soms rijke vondsten opleveren. Ook zei hij terloops dat Utrecht aan de splitsing van twee waterwegen – namelijk de Kromme Rijn en de Vecht – belangrijker geweest kon zijn dan Vechten “! Na afloop van de opgraving kwam op het archief en onder leiding van Schuylenburg een informele ‘opgravingscommissie’ bijeen, bestaande uit de heren Schuylenburg, Van Hoorn en [gemeentearchievaris] Labouchere, die vanaf het begin bij het onderzoek betrokken waren geweest, en die aangevuld werd met Van Giffen en Vollgraff. Bij deze laatste was advies ingewonnen over de op 17 december opgegraven stenen met Latijnse inscripties.”

fragment B

Zie hier onze hoofdrolspelers. Het archeologisch onderzoek zou in fasen tot in de jaren veertig doorgaan. Eigenlijk is het niet opgehouden. Maar op 17 december 1929 hebben wij onze grote vis. En Vollgraff gaat zich erop storten. Het volgend jaar zou Vollgraff zijn voorlopige vertaling publiceren. In 1935 zou hij op elegante, heldere wijze ingaan op kritiek hierop en enig aanvullend bewijs benoemen. Dat zou het dan moeten zijn. Waarom u misschien niet weet van de steen en het niet in vaderlandse canons is opgenomen, volgt uit twee ongelukkig samenlopen van de geschiedenis. Letterlijk.

Van de steen bestond toen en nog vandaag geen vergelijkbare. Het is uniek in de wereld. Nergens is zulk een steen gevonden. Het vormt zijn eigen categorie. Vollgraff kon dus niet terugvallen op bestaande literatuur. Weliswaar kennen we voor de gehele Romeinse tijd voorbeelden van met krassen aangebrachte tekstjes, zoals enkele maanden geleden aangeroerd bij het oudste tekstje van ’t Gooi.

de kleine fragmenten

Sgraffito is Latijn voor krassen en dat deden de Romeinen regelmatig op persoonlijke objecten. Als basis was dan meestal niet de beroemde stijl met klassieke kapitalen maar het brieven Latijn met lopend schrift. Dit was in gebruik voor allerlei privé doeleinden, handel, liefdesbrieven of particuliere overeenkomsten. Soms was deze sgraffito ruw en onbehouwen aangebracht, soms uiterst sierlijk en vaak was het voor de maker wel duidelijk maar vormt het voor ons een korte maar onnavolgbare aanduiding.

sgraffito verzameling Leiden

Het viel Vollgraff op dat op de steen de woorden als monogrammen zijn aangebracht. Ofwel rond een kapitaal of met lopende letters heeft de maker, volgens Vollgraff een woordbeeld gecreëerd dat van het hele woord of een afkorting, alle letters vervat. Hier en daar zijn die om een klassieke kapitaal heen gebouwd, echter over hele stukken komt de maker tot een voor zijn tijd unieke stijl.

sgraffito uit Ribchester Engeland

Hoe de letters van de bovenste drie regels geheel rechts op de steen zijn weergegeven getuigd van een eigen stijl, die slechts goed te vergelijken is met een moderne vorm van schrift uit de internationale volkscultuur, onze graffiti. Of je het mooi of lelijk vindt, kunstig of onbeschaafd, het valt niet te ontkennen dat A) het echte taal bevat en dus geen abstracte versiering is, B) de maker er aardigheid in heeft gehad op een originele, eigen wijze tekst weer te geven en C) dat er in enige mate sprake is van geheimschrift. Niet dat er grote geheimen achter hoeven schuilgaan. Maar wel dat ze niet per se bedoeld zijn onmiddellijk door iedereen begrepen te worden. Allen die het weten, kunnen het begrijpen, voor buitenstaanders is het niet evident. Jozef Janssen vermeldt in zijn boek Hiërogliefen (blz. 110) dat een stukje Egyptische geheimschrift na veel moeite zijn boodschap liet onthullen. Het las “schrifttekens heb ik gemaakt volgens mijn eigen idee en eigenhandig, zonder hen gevonden te hebben in de geschriften der voorvaderen”. Waarvan akte.

Maya monogrammatische schrift uit Palenque

Bijna altijd gebruikten Romeinen kapitalen voor monumenten. Nergens in de Romeinse wereld is er sgraffito stijl gebruikt op zo’n monumentale schaal. Dit zou alleen al reden genoeg zijn de steen hoog in de archeologie top 2000 op te nemen. Dat de tekst nog eens is opgebouwd uit monogrammen maakt dat de steen hoog in alle top tiens thuis hoort.

de John Lennon muur te Praag

Monogrammatische tekst is op zich niet uniek. In verschillende perioden heeft men er genoegen in geschapen woorden, namen of begrippen tot een enkel woordbeeld terug terug te brengen. In bepaalde perioden komt dit op en in bepaalde plaatsen. Reeds bij de Egyptenaren vindt men ze vanaf de 18de dynastie opkomen, hoewel oudere voorbeelden ook bekend zijn. De Grieken kenden ze. Iets verderop in de geschiedenis zou de Signum Manus, de koninklijke monogram, vanaf de Merovingische vorsten tot de 14de eeuw nog meer dan de waszegel de autoriteit van een geschrift bevestigen.

monogrammen op Romeinse penning 3de eeuw

Vollgraff geeft met enkele voorbeelden aan dat er een zekere hausse is in het gebruik van monogrammen in de loop van de derde eeuw. Niet dat hij deze één op één gebruikt voor de steen, zoals kwalijk later beweerd werd. Wel voert hij ze aan om het schrift op de steen in de tijd te bepalen. De hoofdrolspelers hebben de tijdperiode oorspronkelijk ook nooit in twijfel getrokken.

De steen is hergebruikt in de bekisting van een middeleeuws graf. Evident ontbreekt een onbekend stuk van de steen. Twee grote en drie kleine fragmenten zijn waar we het helaas mee moeten doen. Ter plaatse van het Heilig Kruiskapel bevonden zich twee Romeinse lagen. Er was het in 69 na Christus verbrande houten fort. Hierboven bevond zich een derde eeuws stenen bouwwerk. Oorspronkelijk werd dit aangezien voor een arcus quadrifrons, een erepoort op belangrijke kruisingen van wegen. Later besefte men dat het ging om het atrium van het hoofdgebouw van het fort, het principia. Allebei zijn dit plaatsen waar je een gedenksteen kunt verwachten.

We hebben aldus te maken met een gedenksteen uit de derde eeuw in een unieke monogrammatisch sgraffito stijl.

Kinnesinne

Vollgraff en Van Giffen waren karakterologisch ongeschikt om onder leiding van de ander te werken. Niet dat er als dusdanig een ideologisch verschil van opvattingen was. Oorspronkelijk hadden beiden een groot enthousiasme om het onbekende voor allen te onthullen.

Carl Wilhelm Vollgraff (Haarlem, 5 juni 1876 – Zeist, 20 oktober 1967) was de zoon van de hoogleraar Latijn, Johannes Christoph Vollgraff. Ook zijn broer werd hoogleraar. Hij studeerde klassieke letteren in Brussel, Utrecht, Göttingen en Berlijn onder Wilamowitz. Na zijn promotie in 1901 met een proefschrift over Ovidius, verbleef hij ongeveer drie jaar aan de Franse school in Athene waar hij onder meer met archeologische opgravingen bezig was in Argos. Van 1905 tot 1908 was hij conservator voor het Museum van Oudheden van het Provinciaal Utrechts Genootschap waar hij zich bezig begon te houden met Romeinse archeologie.

Hij was een logische keuze zich met de steen bezig te houden. Bij het publiek was hij waarschijnlijker nog bekender van zijn werk aan het schrijfplankje van Tolsum dan zijn opgravingen in Argos. Het betrof een houten vondst waarop, in een verdwenen waslaag tekst was gekrast. Toevallig anaeroob in de mest bewaard. Dat er tekens opstonden, leek buiten kijf maar het leek onleesbaar. In 1917 zette hij zijn tanden erin en kwam met een gedeeltelijke vertaling, dat het hem leek te gaan over de verkoop van een romeinse koe.

Tegenwoordig kunnen die vage letters met speciale fotografie helemaal naar voren worden gehaald. Ieder kan ze nu zo lezen. Interpreteren vereist dan nog even enig inspanning maar het wordt je tegenwoordig wel makkelijker gemaakt.

De voorlopige lezing van het plankje is dat het gaat over een tijdens het consulaat van C. Fufius Geminus, vermoedelijk op 23 februari 29 n.Chr. opgestelde overeenkomst over de terugbetaling van een geldlening van een onbekende aan een slaaf genaamd Carus. De onbekende zegt toe het geld terug te betalen op een bepaalde tijd en dat eventueel te doen aan een plaatsvervanger van Carus.

Gezien de datering bleek het schrijfplankje van Tolsum de oudst geschreven tekst van Nederland te zijn. Daarbij bevat de tekst de eerste vermelding van een Bataaf, een soldaat in de rol van een van de getuigen bij de overeenkomst. Slaven die geld lenen aan soldaten of anderen, doet ons maar weer beseffen dat ons oordeel over geschiedenis open moeten houden.

schrijfplankje van Tolsum

Dat Vollgraff zich daar in zijn lezing vergiste, is evident. Maar ook is het evident dat voordat de moderne techniek het plankje gewoon leesbaar maakte, niemand zich verder aan een interpretatie waagde. Ook is het duidelijk dat de tekens op zijn steen in tegenstelling tot zijn plankje eenvoudig leesbaar zijn, al niet gemakkelijk interpreteerbaar. Dus ook dat hoewel Vollgraff niet onfeilbaar is, hij wel zijn nek durft uit te steken. En wie zijn eigen nek niet durft uit te steken, zal in onderhavig geval niet tot een geloofwaardig alternatief voor zijn lezing kunnen komen.

tekst met moderne techniek opgehoogd

Albert Egges van Giffen (Noordhorn, 14 maart 1884 – Zwolle, 31 mei 1973) werd geboren als zoon van een hervormd predikant en groeide op in het Drentse Diever waar hij zijn eerste ervaring met archeologie had. Hij studeerde plant- en dierkunde in Groningen waar hij op 20 juni 1913 promoveerde bij J.F. van Bemmelen. In 1920 richtte hij aan de Rijksuniversiteit Groningen het Biologisch-Archeologisch Instituut op. Hij verrichte onder andere in de jaren 1926 en ’27 onderzoek op de Vuursche en Soestdijk. Hij was de man niet zich te wagen aan speculaties over de steen.

Wel uitte hij twijfels aan Vollgraffs interpretatie van het object. Door toegeknepen ogen meende hij regelmatige Romeinse kapitalen te zien die onleesbaar waren gemaakt door aangebrachte arabesken. Over een verdere lezing van de steen heeft Van Giffen zich nooit uitgelaten.

Vollgraff zag zijn archeologisch onderzoek als een prestatie. Hij wilde zoveel mogelijk archeologie voor iedere gulden eraan besteed. Het was zijn eer steeds zijn opdrachtgever bijtijds een verslag te doen toekomen, waarin het belang van het gevondenen werd geduid. De zaak van de oudheidkunde moest aan het grote publiek verkocht worden ter wille van dezelfde oudheidkunde. Vandaar dat hij juist iets met die unieke steen moest doen. Tegenwoordig zou zijn aanpak nog kunnen voor noodopgravingen. Dan had je wél een goede aan hem. Voor de in principe veel voorzichtiger methodiek die wij tegenwoordig nastreven, kwam wellicht Van Giffen dan eerder naar voren.

Hetgeen ook gebeurd is. Van Giffen is uiteindelijk uitgegroeid tot één van vaderlands grootste archeologen. Toch is ook op zijn aanpak wel wat op te merken. Hij schijnt zoals boven aangestipt inderdaad niet sterk te zijn geweest in het duiden van scherven. Wel had hij de goede zin hiervoor een deskundig medewerker in dienst te nemen. Maar niets van zijn onderzoek liet hij naar buiten komen voordat hij zelf alles gecontroleerd had. Nog in de jaren ’70, aan het eind van zijn leven schreef hij aan de gemeente Utrecht dat zijn onderzoek uit de jaren veertig (!) door zijn medewerkers werd afgerond om spoedig te publiceren. Voorzichtigheid lijkt zijn voornaamste kwaliteit te zijn geweest. Maar ook controledrang waarmee hij zijn mensen bij nacht en ontij kon lastigvallen.

Beiden hadden ideeën en een persoonlijkheid waarmee zij hun eigen kring enthousiasmeerden. Eerst nam team Vollgraff het over, nadien kwam team Van Giffen terug en weer later was team Vollgraff weer aan de beurt. Er was een stammenstrijd ontstaan rondom de twee grote maar zich in houding onderscheidende leiders. Een terloopse opmerking bij de krant van een medewerker van Vollgraff over Romeinen en barbaren aan de Rijn bracht de poppen aan het dansen. Van Giffen en Vollgraff hadden vurige aanhangers. De stammenstrijd liep over naar de landelijke pers. Bloed en Bodem en een eredoctoraat aan de nazi-universiteit van Keulen werden opgevoerd inzake hun geschiktheid. Helaas, want niemand werd hier echt beter van. En onze bijzondere steen werd aldus een beetje een speelbal op de achtergrond van een debat, die het niet betrof en nogal opgeklopt was. Mensen met veel minder verstand en op grotere afstand gingen het debat domineren. Wat een treurige tijd, die jaren dertig.

Persoonlijke contacten speelden een belangrijke rol bij alle ontwikkelingen en verwikkelingen rondom het Domplein. Hoewel de wereld om hen een langzaam vlam vatte, waren er wel grenzen aan hun animositeit. Hun persoonlijke omgang bleef correct, zoals het hoge heren betaamt. Zo zagen Vollgraff en Van Giffen elkaar zeer regelmatig bij de maandelijkse bijeenkomsten van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen in Amsterdam. Wel zo chique.

Alexander Willem Byvanck (Leiden, 4 juli 1884, met lange ij – aldaar, 16 augustus 1970 met upsilon, bijnaam Alexander de Grote van Leiden) was van huis uit ook classicus. Later werd hij archeoloog. Byvanck was van 1922 tot 1954 hoogleraar Archeologie en Oude Geschiedenis aan de Universiteit Leiden en in 1940 werd hij rector magnificus van dezelfde instelling. Tevens was hij voorzitter van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Hij was misschien niet zo zeer vriend van Van Giffen maar had een hekel aan zijn collega classicus, archeoloog en (later) rector magnificus Vollgraff. Hij heeft zich neerbuigend geuit over Vollgraffs onbegrijpelijke houding. Hoewel Byvanck een eigen team op zich was, kunnen we hem bij onze steen indelen bij team Van Giffen.

Vanuit zijn positie de ROB kreeg Byvanck de belangrijke opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschap om de redactie te voeren over de inventarisatie van de bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland in drie delen, de Excerpta Romana.

De door Van Giffen geuite twijfels, weerzin tegen de persoon Vollgraff en enkele historische bezwaren tegen de lezing, waren genoeg reden om de steen zelfs niet op te nemen. Zelfs geen enkele aantekening erover. Alsof het niet bestond. Dit valt al met al niet anders te bezien dan als een zeer kwalijk stukje partijdigheid en kleinzerigheid. Al kan men twijfelen aan Vollgraffs lezing, het Utrechts Romeins patrimonium wordt echt tekort gedaan met de drie daar door Byvanck geaccepteerde opgenomen nummers.

Historisch gaf de lezing van de steen enkele bezwaren. Deze hebben een groot “hetgeen ieder weet” gehalte. Utrecht heette Traiectum, autochtone Bataven konden niet als Romeinse burgers mee de steen wijden en Spaanse cohorten waren hier nooit te lande geweest. Zelfs nadat enkele dakpannen onverwachts steun boden aan Vollgraff, zijn noch de steen, noch de dakpannen in 1935 opgenomen onder deel II: de inscripties.

Reeds in 1930 had Vollgraff van de rechter fragment alle acht regels vertaald. Van de linker fragment had hij slechts de laatste vier regels vertaald. Van de eerste vier regels had hij wel al enkele woorden geduid maar hier liet hij het bij. Het is onduidelijk waarom juist deze regels voor hem problemen opleverde. Hoewel juist hier het sierschrift in volle glorie tevoorschijn komt, is het niet evident waarom zijn methodiek hem hier niet tot een bevredigend resultaat leidde. Ook als hij in 1935 op de steen en de kritiek op zijn lezing terugkomt, geeft hij geen vertaling van de ontbrekende regels. Naar zijn mening betrof het overigens twee aparte stenen omdat de teksten van de rechter regels niet aansloten bij de linker regels. Misschien kreeg hij hierover twijfels. Misschien zag hij op tegen het gedoe die ontstaan was. We weten het niet.

Vollgraff heeft de vertaling nooit afgemaakt. Dan had hij er een aparte publicatie aan kunnen wijden. Dat had dan meer bekendheid aan de steen kunnen geven. Ook zouden zijn bevindingen aan een groter publiek openbaar zijn gemaakt. Daarmee zou ook zijn lezing van de steen aan een bredere kritiek onderworpen kunnen worden. Parels voor de zwijnen? Nu dat de orakel uit Utrecht niet heeft doorgezet, maakte het anderen gemakkelijker de gevonden oplossingen en zijn gehele analyse in twijfel te trekken, zonder enig positieve poging die steen als echt stukje oudheid te hoeven verklaren.

De uitsluiting van de steen van de officiële canon van Romeins Nederland was van belang voor de status van die steen. Vollgraff mocht zich weren maar er was twijfel gerezen en dat was het voorlopig. Byvanck was niet voornemens erop terug te komen. De steen werd nog af en toe genoemd in de kranten en na ’38 betrokken in de onverkwikkelijkheden van de dag. De steen heeft niet de waardering gekregen van de juridisch eigenaar, de gemeente Utrecht en is niet tentoongesteld. De steen raakte langzamerhand in de vergetelheid.

Nijmegen, jaren ’50 – ’00

In het sluimerend bestaan van de steen kwam langs onverwachte zijde verandering. Weer gebeurde dit in een discussie die geen betrekking had op de steen direct maar waar het een speelbal werd in een polemiek tussen gezworen opponenten..

Het is menigmaal als vraag gesteld in hoeverre de wetenschappelijke historie vorsing tot een helder beeld van het verleden kan komen, hoe verder je in de tijd teruggaat. Het lijken bijna geheel andere wetenschappen of het de moderne tijd betreft, WOII, patriottentijd, tachtigjarige oorlog, of de vroege middeleeuwen in Nederland.

De hoeveelheid teksten die op ons land vermeend betrekking hebben is zo klein dat M. Gysseling & A.C. F. Koch in één enkel uitgave van Diplomta Belgica Ante Annum Millesimum Centesimum Scripta het één en ander hebben vervat. Helaas nog niet digitaal online. Veel nieuws zal daar nooit bijkomen. Het is daarmee een vrijwel afgesloten geheel. En Nederlands werd voor 1100 niet geschreven op een uiterst zeldzame uitzondering na. En Latijnse namen en termen kunnen niet één op één gemakkelijk op de Nederlandse situatie gelegd worden.

We zien in recente tijden hoe onze mening over WOII of ons koloniale verleden op grond van onderzoek significant kan evolueren. Dat gebeurt ten dele met nieuwe bewijsplaatsen maar zeker door herwaardering van bestaande bewijsplaatsen. Dit is voor het eerste millennium een stuk ingewikkelder. Bijna al het nieuwe van het eerste millennium komt voort uit de archeologie. En er is maar weinig archeologie waar expliciet een naam op staat, laat staan gehele, nieuwe teksten.

grafkist met plaats van inscripties

Ieder heeft een persoonlijke ervaring over het verleden. Waar het bijvoorbeeld de WOII betreft, beschikken we over een grote ideeën marktplein die een groot aanbod van onderzoek, bevindingen en opinies aanbieden. Hieruit kunnen we verkrijgen een fel geschakeerde tapijt, gevlochten uit een myriade feiten. Duidelijk zal die bepaalde herkenbare patronen bezitten, waar je niet omheen kunt. Maar aan de rafelrandjes zal er altijd ruimte blijven voor debat en eigen inkleuring.

Het tapijt van ons eerste millennium is gevlochten met flarden van tekstjes. Met vele losse draden wordt door een klein groep deskundigen deze flarden tot een samenhangend geheel aaneengeregen. Maar die samenhang hangt maar losjes aan elkaar. Het is een geheel waarover de reeds beperkte groep makers veelvuldig over al die draadjes van mening verschillen. Elk draadje lijkt ook anders gelegd te kunnen worden. Maar vervelender nog, de tekstfragmenten, de eigenlijke substantie van het tapijt, de vlees op het skelet van de geschiedenis, zijn zelf al vaak problematisch. Die hebben vaak al rafelranden in zich. Een enkel woord kan verdedigbaar anders opgevat tot een geheel nieuwe interpretatie leiden. Omdat er zo weinig tekst is, gebeurt dit ook veelvuldig. Soms staat er gewoon iets dat wij niet begrijpen, waar we eigenlijk niets mee kunnen.

Omdat er in deze periode van protohistorie van geen continuïteit in het bronnenmateriaal sprake is, is het zelfs moeilijk expliciete geografische aanduidingen te vertalen naar dat wat wij van iets later weten. Er staat zo nog een Frankische gau open om geclaimd te worden en vele plaatsen zijn als ze niet verdwenen zijn, van naam veranderd zonder dit door te geven. Zelfs zulke tegenwoordig gevestigde begrippen, zoals bijvoorbeeld Nifterlake, zijn nader beschouwd als we iets verder teruggaan vaag en complex.

Noviomagus

Op vele mijlen van Utrecht was aan de Waal een oud en voornaam stadje. In de naoorlogse jaren van opbouw wilde men vooruitkijken. De zeer oude Sint Nicolaas processie werd als ietwat oubollig ervaren. Het ging al heel ver terug. Na de traumatische bezettingsjaren was men wel aan iets nieuws toe. Iets geworteld in de oudheid van de stad maar kijkend naar een mooi en dappere toekomst.

We weten dat Karel de Grote één keer met kerst in 777 te Noviomagus verbleef, alwaar hij een akte deed uitgaan waarbij onder andere Villa Lisiduna en vier bossen aan de rivier Hemi geschonken werden aan de bisschop van Trajectum.

Karel, de vader van Europa, sprak de naoorlogse generatie aan als een alternatief voor de besmette Groot Duitse gedachte. Hij werd posterkind van de EEG, tegenwoordig de Europese Unie.

“Zijn wij niet Noviomagus?” dachten ze in Nijmegen. Hadden zij dan geen keizerlijke pfalz op de Valkhof? En was dat kleine Sint Nicolaas kerkje niet van dezelfde opzet als Karels kerk in Aken? Dan hadden ze toch een bijzondere band met de keizer. Als Karel bij hun kerst vierde, was daar dan niet zijn paleis. En was het kerkje dan niet zijn kapel? Wellicht stond deze zelfs model voor de grote kerk in Aken.

Albert Delahaye (Klimmen, 18 oktober 1915 – Breda, 19 januari 1987) was archivaris van 1946-1957 te Nijmegen. Hij zag de claim als behoorlijk tendentieus, niet goed onderbouwd en een goedkope reclametruck. Ook zonde van de mooie Nicolaas traditie.

Maar keizer Karel kreeg zijn plein en ging een voorname rol spelen bij de Nijmegen en Vierdaagse promotie. Want de keizer en de stad hadden toch een bijzondere relatie. En het oude kerkje werd tot Karels kapel gepromoveerd. Dit ging de wetenschappelijk opgeleide Delahaye te ver.

Noviomagus, van Latijn voor ‘nieuw’ en Keltisch ‘magus’ veld, overdrachtelijk markt. Nieuwmarkt aldus. In de Romeinse tijd waren er enkele ‘Nieuwmarkten’. Omdat Karel éénmalig hier afkondigde kunnen we geen vergelijk maken. Er is formeel geen reden om niet bijvoorbeeld Neumagen of een handje vol andere plaatsen voor Noviomagus te lezen. En Nijmegen lag volgens enkele mediëvisten niet bepaald in Karels kerngebied.

Toch voelt Nijmegen juist. Een Nederlandse stad waar een Nederlandse bisschop Nederlandse bezittingen krijgt toegewezen. Het is begrijpelijk dat de stad deze claim legde. Iets anders is het of dit zuiver wetenschappelijk allemaal steek houdt. Maar de stad en vele vaderlandse historici willen deze draad graag leggen.

Nog een stap verder gaat het dan te verklaren dat het Valkhof zijn paleis was en het kerkje zijn kapel. Toen Delahaye openlijk verkondigde dat de Noviomagus het waarschijnlijkst in Noord-Frankrijk lag, namelijk in Noyon, moest hij vluchten naar het veilige Frankenland. En vanuit Brabant ontketende hij een felle strijd tegen het zorgvuldig geweven tapijt van de hoge heren historici. De strijd heeft eind vorige eeuw puinhopen achtergelaten die nog nasmeulen.

Want Delahaye heeft het niet bij Nijmegen gelaten. De hel kent geen groter furie dan de gekwetste archivaris. Hoe zeker waren al die topografische toewijzingen voor Nederland. Hij ging met even veel stelligheid als zijn tegenstanders kijken of hij een even goed tapijt, nee, een betere kon weven, uitgaand van een alternatief maar verdedigbare verhaal. Wat nu, als na de Post-Romeinse transgressie tot aan de aankomst vanuit Deventer van bisschop Balderik in Utrecht begin tiende eeuw, Laag-Nederland ontvolkt was gebleven en alles in Noord-Frankrijk eigenlijk gebeurd was?

Door alles net even anders op te vatten, trok hij een spoor van vernieling door het Friezenland. In dikke boeken ging hij de gehele bestaande canon door. De ene partij verweet de ander fake news te verkopen. De anderen waren wappies die onterecht overal samenzwering zagen. De school van Delahaye verkondigde dat Dorestad gelokaliseerd moest worden bij Noord-Franse plaats Ouderwijk (Audruicq) en zelfs het Romeinse en vroeg-middeleeuwse Trajectum te Tournehem-sur-la-Hem.

schets Domplein 1929

Dat een stad als Utrecht hier niet geheel neutraal in staat, is begrijpelijk. Als het Brabants tapijt waar was, had dit grote consequenties voor de geschiedenis van de stad, zijn cultuurhistorisch en spirituele identiteit. Want geen Trajectum, geen Willibrord. Ook geen Ludger, Bonefacius, geen Dagobert en geen Radboud. Het ergste was dat het grootste bewijs ten aanzien van Utrecht volgens Delahaye gevonden was op het Domplein. De Albiobola-steen zelf vormde het harde bewijs dat Utrecht Albiobola was en niet Trajectum, volgens Delahaye.

Dit is destijds nooit door Vollgraff beweerd. De steen was van voor de transgressie. Plaatsen veranderen soms van naam, al weet niemand waarom. Twee plaatsen kunnen naast elkaar liggen, bijvoorbeeld gescheiden door een rivier. De ene kan later de naam van de ander doen vergeten. Vollgraff was zelf overtuigd zijn gedeelte van een vroegmiddeleeuws Utrecht opgegraven te hebben. Maar Vollgraff was er niet meer en de ‘wappies’ deden velen twijfelen aan de onfeilbaarheid van de officiële lezing van onze canon.

Als de stad, de gemeente en de cultuurhistorische gemeenschap Utrecht overtuigd zouden zijn van hun eigen geschiedenis, was er geen reden de steen niet de verdiende plaats te geven die het verdient. Maar blijkbaar is Utrecht zelf in twijfel hoe tegen alle Brabantse aantijgingen zich te weer te stellen. Het gaat niet over een derde eeuwse steen, het gaat over een middeleeuwse bisschop en heilige. En alles in zijn gevolg.

Semafoor

Het is de ironie van de geschiedenis dat Nijmegen het bordje van hun Karolingische kapel uiteindelijk heeft aangepast. Ook het kasteel van keizer Barbarossa wordt niet meer direct aan Karel gekoppeld. Was dit nooit gebeurd, hoe zou het vroegmiddeleeuws debat zich ontwikkeld hebben?

Na zijn overlijden heeft de Delahaye stichting nog vele jaren zijn intellectuele erfgoed uitgedragen. Nog altijd zijn er vele oudheidkundige liefhebbers die bij ons gehele vroegmiddeleeuwse geschiedenis twijfels hebben. Er lijken echter maar weinigen Delahayes radicale standpunt geheel te steunen.

Maya schrift uit Anatoliy-yk

Een groot aantal amateur en professionele mediëvisten beseffen dat met de flarden tekst talloze draden getrokken kunnen worden. Velen hebben in de loop der jaren hierin aanleiding te zien om voorheen passief aangenomen scenario’s opnieuw te evalueren. Niet dat deze mensen alles wilden verwerpen maar ook niet de ontstane traditie voor heilig verklaren. Uit de puinhopen van strijd kwam langzamerhand een behoefte aan hernieuwde beschouwing van onze oudste geschreven bronnen. Voor hen was een wetenschappelijke onzekerheid te prefereren boven een dogmatisch verdedigde waarheid die niet sluitend verdedigd kon worden.

Het is ook van belang dat de archeologie sinds het uitbreken van de strijd belangrijke stappen heeft gezet op een gebied waar daarvoor nog erg veel onduidelijk was. Een totale ontvolking van Laag-Nederland gedurende zes eeuwen lijkt onhoudbaar. Maar ook blijkt aan de geautoriseerde overlevering het één en ander te mankeren. Ooit riep de leider van de opgravingen in Wijk bij Duurstede op de nationale radio dat de Karolingische palts gelokaliseerd was. Dat helpt niet.

Menigmaal verklaren ‘deskundigen‘ een publicitair gunstige statement om tegen de mensen en vooral de politiek de vaak oplopende kosten van oudheidkundig onderzoek te verdedigen. Niets menselijk is de wetenschapper vreemd. Maar de tijden lijken voorbij dat de gehele massa stilzwijgend het oordeel van een deskundige aanneemt. Nijmegen heeft nog altijd een Keizer Karelplein en geen Barbarossaplein. Maar tegenwoordig laat de stad zich nadrukkelijker voorstaan op hun Romeinse verleden. Toeristen worden uitgenodigd om in de landelijke omgeving de Romeinse aquaduct af te lopen. Wie weet?

Eind vorig eeuw begon er een toenadering van kampen op te treden. Er ontstond een wederzijds behoefte aan een platform waarin mensen mochten twijfelen en speculeren zonder dat meteen hun hoofd geëist werd. Een groep actief betrokkenen kwam in 1998 enkele keren bijeen. Op basis van de toen gemaakte afspraken werd in 2000 een nieuwe stichting in het leven geroepen: Stichting Studiekring Eerste Millennium (SEM), en een blad, later website SEMafoor. De Studiekring telt, volgens eigen zeggen circa 250 actief betrokkenen in Nederland, België, Frankrijk en Duitsland.

Hoewel SEMafoor als platform niet pretendeerde dat Utrecht nooit Trajectum was geweest, was het wel nog een van de weinige plaatsen waar de ALBIOBOLA steen nog af en toe genoemd werd en over de gevolgen hiervan gespeculeerd werd.

Dit was de stand van zaken totdat begin deze eeuw de afdeling Archeologie en Bouwhistorie van de gemeente Utrecht iets ermee wilden doen. Wat ze gedaan hebben zal later nog volgen, Maar dan nu eerst:

Epigrafische beschouwing van de steen

De stad zit met de steen in zijn maag. Vandaar dat de stad de steen rustig laat stof verzamelen. Het liefst zouden zij zich niet met de steen willen hoeven bezig houden. Wij kunnen sympathie opbrengen voor hun situatie. Maar nu dat er eindelijk goede afbeeldingen afbeeldingen van de steen in het publieke domein, op het internet zijn gekomen, moeten wij, die een zuiver oudheidkundige interesse voor de steen terecht hebben, naar voren treden waar de stad, bijna 100 jaar in gebreke is gebleven.

Het is meer dan de hoogste tijd, regel voor regel eens rustig te kijken of de lezing van Vollgraff enig hout zou kunnen snijden. Hoewel zijn denkwijze en methodiek tot op zekere hoogte onnavolgbaar zijn, zullen wij kunnen zien dat er een methode in al de gekte schuilt.

De beide publicaties van Vollgraff zijn niet te lang. U leze ze op uw gemak. Wel zullen we een gedeelte waarin hij in gaat op kritiek van zijn lezing overnemen omdat het van belang is. Tenslotte zullen we ingaan op een publicatie waarin een alternatieve realiteit van de steen naar voren wordt gebracht. Ook hier kunt u regel voor regel kijken wat hout snijdt.

We richten ons op de door de schrijvers gestelde transcriptie. De uitwerking hiervan, de vertaling waarvan wij ons niet bevoegd achten als nederige archeologen veel te beweren, zal slechts zijdelings door ons waar nodig geduid worden. Het doet er eigenlijk ook niet toe wat de authenticiteit van het object aangaat. Als deze is vastgesteld, mogen de dames en heren historici, classici en schriftkundigen het cultuurhistorisch belang van deze vondst nader duiden.

Niet met toegeknepen ogen die Van Giffen voorstelde maar met ogen ogen, die de oudheidkundige liefhebber betaamt. Hier volgt voor het eerst (!), regel voor regel van Vollgraff, de regels één tot en met acht van het linker fragment, de laatste vier regels van het rechter fragment en hierna de eerste vier rechter regels die hij onvertaald laat:

Vollgraffs bevindingen laten zich dan, volgens hem als volgt vertalen.

Op de linker steen staat:

1. Hispanorum cohors II Albiobolana victrix aeterna deo Bataborum, genio sancto Lobbonno coloniae Albiobolae. Bataborum cohors VI Albiobolana

2. coloniae Albiobolae Bataborum genio sancto Lobbonno, deo Bataborum, Albiobolae Bataborum Colonia Vada Bataborum

3. genio sancto Lobbonno Bataborum Albiobolae Bataborum, Luno Albiobolae Bataborum senatus populusque Albiobolae Bataborum coloniae

4. deo Lobbonno coloniae Albiobolae Bataborum. Optio ballistariorum cohortis X Albiobolanae sagittariorum Bataborum Aresacum Brabonum deo DDDV

5. Borbetolego Voltinia tribunus cohortis voluntariorum Bob. X sagittariorum genio Albiobolae Bataborum

6. sevir Augustalis coloniae Albiobolae Bataborum genio Lobbonno,deo Bataborum, coloniae Albiobolae

7. Albiobolae Bataborum Barcinone Albiobolae Bataborum coloniae

8. liberti coloniae Albiobolae Bataborum fecerunt rei publicae deo Bataborum. E decreto decurionum Albiobolae Bataborum deo Bataborum Lobbono posuit colonia Albio

De laatste vier regels van de rechter zijn:

5. [vota Erc]ouleo Macusa(n)o, Baldruo, Lobbono solverunt. Decuriones

vota solverunt animo libentes. Borvoboendoae

6. deo Bataborum, deo aequiti, genio sancto Albiobolae Bataborum coloniae. B[on]o Bataborum decreto decurionum coloniae Albanianae posuit deo Lobbono colonia Albaniana Bataborum.

7. coloniae Albiobolae Bataborum monumentum deo Bataborum Lobbono faciundum curaverunt et Ercouleo Macusano voota libentes solverunt.

8. coloniae votum libentes animo solverunt. Colo[ni] Albiobolae Bataborum deo Ercouleo, Lobbonno, deo Albiobolae Bataborum coloniae pia vota solverunt libentes animis.

Een gedeelte van Vollgraffs commentaar hierover:

“Overwegen wij thans, wat deze inscripties als geheel zijn en wat zij ons in hoofdzaak leeren.

Op beide steenen staat een lange reeks van wijdingen. De wijdenden zijn in fragment A : twee cohorten van het romeinsche leger, de colonia Vada, het stadsbestuur en de ingezetenen van Albiobola, twee militairen behoorende tot andere cohorten dan de hooger genoemde, een lid van het met de zorg voor den cultus der keizers belaste college der seviri Augustales te Albiobola, en voorts in fragment B : de raad der gemeente .. ~ de raad van Albaniana, en die van Albiobola; immers alleen van de leden van dezen laatsten kan in B, 7 gezegd zijn : monumentum . . . faciundum curaverunt.

De wijdingen gelden in de eerste plaats den god Lobbon(n)us, die de beschermgeest blijkt te zijn geweest van Albiobola, voorts den góden Hercules Macusanus, Lunus en Baldruus, en de godin Borvoboendoa. Het object dat gewijd wordt staat niet met name genoemd : het is dat wat men ziet. Er wordt evenwel in A, 8 gezegd dat de colonia Albiobola tot oprichting heeft besloten, en B, 7, dat het [stedelijk bestuur] van Albiobola het monumentum heeft laten bouwen.

Er is dus geen twijfel: de inscripties zijn afkomstig van een gedenkteeken, dat met behulp van bijdragen van allerlei gevers tot stand is gekomen. Dat dit gedenkteeken de boog is geweest, waarvan de sporen zijn teruggevonden, is uiterst waarschijnlijk.

De bijdragen kunnen ten deele geschonken zijn ter bestrijding van de bouwkosten van het gedenkteeken zelf, ten deele ook ter bekostiging van onderdeden, zooals de opschriften of standbeelden, zooals men ze boven de bogen placht te plaatsen.

De inscripties zijn authentieke documenten, opgesteld door of onder toezicht van de magistraten van eene bataafsche stad. Zij leveren het onwedersprekelijke bewijs, dat er op en in den omtrek van het Domplein te Utrecht eene nederzetting lag, die den naam colonia Albiobola Batavorum voerde.

Deze had een stadsbestuur van het gebruikelijke romeinsche type : de raad van decurionen wordt uitdrukkelijk genoemd; en ook de aedilen, die in de meeste steden van het romeinsche rijk de rol vervulden, die tegenwoordig aan burgemeester en wethouders is toebedeeld, komen in het onuitgegeven gedeelte van fragment B voor. Albiobola is blijkbaar een belangrijk militair centrum geweest. Daar Tacitus het in zijn boven geciteerd relaas van den opstand van Claudius Civilis niet noemt, zal het vrijwel zeker eerst na dien tijd belangrijk zijn geworden.

Men kan ook de ligging van Fectio (nu Vechten) als uitgangspunt van eene berekening nemen, die tot dezelfde uitkomst voert. Traiectum heeft wellicht in de lste en 2de eeuw na Chr. nog niet bestaan; in 300 na Chr. lag er echter eene plaats van dien naam aan den Zuidelijken oever van den Rijn, in de onmiddellijke nabijheid van Albiobola. Daar nu de naam Traiectum schijnt te beteekenen: het naar de overzijde verplaatste, dus, in eene aan eene rivier gelegen stad, de wijk die zich ontwikkelt aan de overzijde dier rivier, zou men gevoegelijk kunnen aannemen, dat ter plaatse-waar nu de stad Utrecht ligt, Albiobola aan den rechter- en Traiectum aan den linkeroever van den Rijn tegenover elkander hebben gelegen. Mede voor de bepaling van den ouden loop der rivier moet deze uitkomst, zoo zij juist is, van belang worden geacht…

..Wij hebben tot nu toe de overtuiging gekoesterd, dat de stad Utrecht de voortzetting is van het romeinsche Traiectum. Is deze voorstelling van zaken onjuist, en zou voortaan de naam Traiectum moeten wijken voor dien van Albiobola, die ons nu voor het eerst in de ooren klinkt? Ik geloof niet dat wij zoover moeten gaan. Voor de gelijkstelling van Utrecht met Traiectum bestaan, afgezien zelfs van de overlevering, die ongeveer tot het jaar 700 opklimt, zeer goede gronden.

Samuel Muller heeft eens aan zijne verwondering uiting gegeven over het feit, dat Willibrord zich neerzette en eene kathedraal stichtte in een oord als Trecht. Ik haal de eigen woorden van den verdienstelijken geschiedvorscher aan: „Wat de reden was, dat de Friesche aartsbisschop Willibrord zich neerzette in dit onaanzienlijke grensfort, blijkt niet. Terwijl de Duitsche kerkvorsten in den regel hun zetel vestigden in eene beroemde Romeinsche civitas, verkoos de heilige man als zijne woonplaats niet het aanzienlijke Dorestat, dat toch in de buurt lag, maar den kleinen burg Trecht… als vanzelf werd het plaatsje toen allengs het hoofd van het nieuwe bisdom”. Ook dit raadsel heeft thans de spade opgelost. Willibrord is niet zoover van de traditie der oudere kerkvorsten afgeweken.

Men zou zijn slot ter harte moge nemen. Voor Vollgraff was het niet nodig te kiezen tussen de harde feiten van de archeologie en de traditie van Willibrord. In 1935 heeft Vollgraff reeds de nodige kritiek te verwerken gehad op zijn bevindingen. In dat jaar komt hij nog éénmaal op de inscripties terug en komt met enige noviteiten die zijn zaak steunen. Hij schrijft:

“In de Mnernosyne van 1932—33 heeft Prof. Dr. A. W. Bijvanck, op grond van bezwaren tegen den inhoud van den voorgestelden tekst, te kennen gegeven, dat mijne lezing der utrechtsche inscripties moet berusten op fantasie en misbruik van scherpzinnigheid. Volgens hem zouden op de steenen latijnsche opschriften van den gebruikelijken vorm uit het begin der derde eeuw hebben gestaan, die iets later in de oudheid opzettelijk door een steenhouwer met een net van arabesken overtrokken zouden zijn met het doel ze onleesbaar te maken.

Als een voorbeeld van willekeurige interpretatie heeft de Heer Bijvanck juist gekozen de woorden: Hispanorum cohors, die men met even goed recht, zegt hij, zou kunnen lezen: Charolus (waarbij dan echter de letters die de Heer Bijvanck op den steen veronderstelt vrijelijk door elkander gehaspeld moeten worden). Voorts heeft de Heer Bijvanck in het algemeen mijne lezingen onaanvaardbaar geacht, omdat daarin vele dingen genoemd worden die men uit andere bronnen niet kent. Ik zou zeggen: dit maakt deze teksten belangwekkend, maar niet verdacht.

Den Heer Bijvanck komt echter blijkbaar het bestaan der dingen die wij niet van elders goed kennen twijfelachtig voor. Dit bezwaar betreft o.a. de op de steenen genoemde cohorten.

„Eene cohors II Hispanorum”, aldus mijn criticus, „heeft weliswaar in Germanië gelegen, maar nooit, voor zoover wij weten, in Germania Inferior.” Deze bewijsgrond is vooreerst in zooverre niet juist geformuleerd, als men meent, dat ook de voor Germanië goed bekende cohors II Hispanorum equitata wel tijdelijk in Germania Inferior gelegerd is geweest, zij het dan ook niet in de nabijheid van Utrecht. Maar dit geheel daargelaten, was het gebezigde argument van den aanvang af uiteraard waardeloos.

Alleen indien de samenstelling en de dislocatie van het romeinsche leger in Neder-Germanië ons volledig bekend waren, zou het geoorloofd zijn in dien trant te redeneeren, en wij missen eiken waarborg, dat onze kennis der feiten werkelijk zoo groot is. (2) Even ongegrond is de bewering (1.1. p. 195), dat er nooit ballistarii ingedeeld kunnen zijn geweest bij eene cohors auxiliaria. Hoe kan men dat weten?). Tot nu toe kon men het argument alleen afweren door een beroep op logica en gezond verstand. Thans heeft het lot ons bovendien den meest afdoenden tegengrond in handen gespeeld: er was inderdaad een tweede cohorte der Hlspaniërs in Germania Inferior, en wel te Utrecht.

Opdat mij niet het verwijt treffe van wel door een gelukkige vondst één tegenwerping van den Heer Bijvanck ontzenuwd, doch aan de overige te weinig aandacht te hebben geschonken, maak ik van deze gelegenheid gebruik om nog een zijner andere bezwaren, waarop een positief antwoord gegeven kan worden, te wederleggen. In den door mij gepubliceerden tekst der inscripties komt eene VI de cohorte der Batavieren voor (A, 1). Volgens den heer Bijvanck is zooiets ondenkbaar na den oorlog tusschen de Romeinen en de Batavieren van 69 en 70, omdat daarin acht bataafsche cohorten vernietigd zouden zijn, en de Romeinen nimmer de nummers van legioenen of cohorten die door eene noodlottige nederlaag te gronde waren gegaan, opnieuw gebruikten. Er is in werkelijkheid niets van bekend, dat de acht bataafsche cohorten die de zijde van Civilis gekozen hadden in den strijd vernietigd zouden zijn. Men pleegt terecht aan te nemen, dat Vespasianus ze, na de capitulatie van de Batavieren, wegens hare afvalligheid zal hebben ontbonden. Maar reeds in 84 na Chr. had Agricola in Brittannië weder bataafsche cohorten onder zijne bevelen, en dat deze opnieuw van één af genummerd waren, bewijzen de bekende latijnsche inscripties die in de eerste helft der tweede eeuw van de cohors III Batavorum milliaria gewagen, welke evenals de acht uit de tweede helft der eerste eeuw equitata was. Over dit punt bestaat trouwens geen verschil van meening.

De voorgestelde lezing der utrechtsche inscripties heeft bovendien één positief kenmerk van waarheid dat den heer Bijvanck is ontgaan. Er komen namelijk in voor zes keltische, een hybride en twee germaansche, alle tot nu toe onbekende, eigennamen van godheden, personen en plaatsen. De ontcijfering en vaststelling van den tekst is uitsluitend verricht door mijzelf, die in het keltisch en het germaansch geheel onbedreven was. Prof. Dr. A. G. van Hamel heeft vervolgens de door mij gelezen namen onderzocht en bevonden, dat van alle, op één na (Vabusoa), die onverklaard bleef, op ongezochte wijze eene bevredigende taalkundige verklaring kan worden gegeven. Hadden wij te zamen gelezen, de buitenstaander zou kunnen vermoeden, dat wij door wederzijdsche suggestie het een of ander „hineingelesen” hadden. Bij de door ons gevolgde werkwijze was zelfbedrog uitgesloten. Van een spel van het toeval kan hier evenmin sprake zijn. Over één dier plaatsnamen, die van alle het meest de aandacht verdient te trekken, wilde ik bij deze gelegenheid spreken.

tekst rechts boven

Albiobola

In de genoemde inscripties komt achtentwintig keer het woord Albiobola voor. Dit zal de naam zijn van de plaats waar de steenen gevonden zijn. De twee groote en drie kleine fragmenten hebben, zooals ik vroeger aangetoond heb, behoord tot minstens drie steenblokken van aanzienlijke afmetingen, alle bedekt met hetzelfde eigenaardige schrift. Wanneer men meerdere brokstukken van één monument in eene beperkte ruimte bijeen vindt liggen, moet aanvoering van deze van elders in normale gevallen bijkans uitgesloten worden geacht. Den naam Albiobola dan hebben de heer van Hamel en ik verklaard als een hybriden vorm, samengesteld uit een keltlsch bestanddeel alhio- en het noordgermaansche naamwoord böl, woonplaats. Aangezien Albis een meer voorkomende keltische riviernaam is, hebben wij vermoed, dat de Rijnarm die langs Utrecht stroomde Albis genaamd werd, welke keltische naam, evenals andere, door de Batavieren bij hunne vestiging hier te lande zou zijn overgenomen.

Ter bevestiging kon gewezen worden op de omstandigheid, dat eeneandere aan hetzelfde water gelegen nederzetting, het tegenwoordige Alphen, in het romeinsche tijdperk den naam Albaniana droeg. Later is mij gebleken, dat ons vermoeden nog op een anderen grond kan worden verdedigd. Er zijn namelijk een aantal plaatsen bij romeinsche schrijvers waarin sprake is van een rivier genaamd Albis, die niet de Elbe kan zijn, maar in Nederland moet liggen. Zij zijn niet alle even belangrijk en even sprekend, maar te zamen genomen bewijzen zij, dat er een den naam Albis dragende rivier of rivierarm lag in het stroomgebied van den Beneden-Rijn en het land der Franken. Ik zal hier niet de overtuigendste bewijsplaatsen voorop plaatsen, maar de getuigenissen in chronologische volgorde rangschikken.

Ten tijde van keizer Hadrianus schrijft Florus in zijn Epitorna (11, 30, 26), dat Drusus in zijn oorlogen tegen de Germanen om de romeinsche provincia te beveiligen troepen legde langs de Maas, de Albis en de Wezer; voorts richtte hij meer dan vijftig forten op aan den oever van den Rijn: in tutelam provinciae praesidia atque custodias ubique disposuit per Mosam flurnen, per Albin, per Visurgin; in Rheni quidem ripa quinquaginta amplius castella direxit !). Nu heeft Drusus op zijn laatsten veldtocht in het jaar 9 vóór Chr. de Elbe inderdaad bereikt volgens het betrouwbare bericht van Dio Cassius (LV, 1); maar deze zegt tevens, dat hij faalde in zijn poging om de rivier over te trekken. Op zijn daarop onmiddellijk volgenden terugtocht naar het Westen vond Drusus door een ongeval den dood. Eene versterking van de Elbe-linie na dezen veldtocht tot blijvende uitbreiding van de macht der romeinsche wapenen neemt Dio blijkbaar niet aan.

Wellicht mag men met Mommsen zeggen, dat de Romeinen van het oogenblik af, dat Drusus voor het eerst tot aan de Elbe doorgedrongen was, deze een wijle als de staatkundige grens van hun rijk hebben beschouwd; maar men moet er dan tevens met denzelfden geleerde den nadruk op leggen, dat na den veldtocht van Drusus in 9 vóór Chr. de grensverdediging van het romeinsche rijk aan den Rijn gebleven is. En zoo al Augustus in zijn testament er roem op draagt, dat hij de kuststreek van den Oceaan, van Cadix tot aan den mond van de Elbe, had gepacificeerd, geeft ons dit zelfs nog geen recht om met Koepp te vermoeden, dat er een romeinsch fort aan den mond van de Elbe gelegen heeft. Immers een castellum in zulk eene geïsoleerde ligging ware onhoudbaar geweest, aangezien een geregelde verbinding daarheen noch over land door het romeinsche leger noch te water door de romeinsche vloot had kunnen worden onderhouden. En zoo men ook dit zou willen aannemen, dan is het nog onmogelijk te gelooven, dat Drusus degene geweest is die zulk een fort heeft kunnen laten bouwen. Eerst Tiberius zou dit hebben kunnen doen. Is het nu waarschijnlijk, zoo moeten wij vragen, dat Florus ten deze zonder meer heeft gedwaald (gelijk hij zich meer aan vergissingen schuldig heeft gemaakt)? of is het zoo, dat hij werkelijk in een zijner bronnen gelezen heeft, dat Drusus de Albis versterkt heeft? De groote romeinsche legerplaats bij het tegenwoordige Vechten aan den Krommen Rijn is namelijk aangelegd in het tijdperk waarin Drusus het land der Batavieren heeft onderworpen.

sgraffito uit York Engeland

2°. Tegen het einde van de derde eeuw schrijft Spartianus in zijne levensbeschrijving van Didius Julianus, die in 193 keizer is geworden, het volgende: „langen tijd bestuurde hij de provincia Belgica met onkreukbaarheid. Daar weerstond hij met in de provincie aangeworven hulptroepen een inval van de Cauchen, germaansche volksstammen, die aan de rivier de Albis woonden…. Ook versloeg hij de Katten. Daarop bestuurde hij achtereenvolgens Dalmatlë. . . . en Neder-Germanië. (Inde Belgicam sancte ac diu rexit. Ibi Cauchis, Germaniae populis, qui Albim fluvium adcolebant, erumpentibus restitit tumultuariis auxiliis provincialium…. Cattos etiam debellavit. Inde Dalmatiam regendam accepit. . . . Post Germaniam Inferiorem rexit (I, 7—9) ). Didius Julianus’ bewind over Belgica valt ongeveer in de jaren 170—174, dat over Neder-Germanië omtrent 178—180.

Van zijne werkzaamheid in Nederland getuigen nog de dakpannen met den stempel: Sub Didio luliano consulare, die gevonden zijn vroeger te Nijmegen en misschien te Voorburg en te Gellep (aan den linker Rijnoever tusschen Dusseldorp en Duisburg), en thans bij de opgravingen te Utrecht. Deze dakpannen doen vermoeden, dat er onder het bestuur van Didius Julianus in de romeinsche legerplaatsen aan den Beneden-Rijn aanzienlijke herstellingen uitgevoerd zijn, hetgeen geen verwondering baart na vijandelijkheden, waarbij de Chauken tot in België waren doorgedrongen.

De Chauken kunnen Zuid-Nederland slechts over Noord-Nederland hebben bereikt; zij moeten derhalve de linie der romeinsche grensversterkingen die in oost-westelijke richting dwars door ons land liep, hebben doorbroken. Aangaande de ligging van de woonplaatsen der Chauken in ouderen tijd tasten wij niet in het onzekere. Zij waren de oostelijke naburen van de Friezen; in den tijd van keizer Augustus woonden zij in de kuststreek van de Noordzee tusschen de Eems en de Elbe. Maar is het zeker, dat zij daar in 170 na Chr. nog gevestigd waren, en niet, zooals vroeger en later zoovele germaansche stammen, hun gebied in westelijke richting hadden uitgebreid of verschoven?

Reeds Pllnius, een goed kenner van Germanië, laat hen in zijne Naturalis Historia, voltooid in 77 na Chr., aan den Rijn, in Rheno ipso, wonen (IV, 101). Het staat althans vast, dat zij zich reeds vroeg in zuidelijke richting hebben uitgebreid; immers Tacitus noemt hen in de Germania (c. 36) als buren van de Catti en de Cherusci. Toch zou men het in het midden moeten laten, of Spartianus ja dan neen hier met Albis de Elbe heeft bedoeld, ware het niet, dat wij een eeuw later bij den dichter Claudianus de Chauken nogmaals vermeld vinden in verband met de Albis, ditmaal echter op een wijze die geen twijfel laat bestaan of de aangeduide rivier is niet de Elbe.

3°. In een lofrede op Constantijn den Groote, die in 337 gestorven is, wordt van diens veldtocht in 313 tegen de Franken aan den Beneden-Rijn aldus gesproken: „Gij begaaft u naar de grenzen van Neder-Germanië om van den Tiber tot den Rijn, neen, laat ik zeggen, van de etrurische Albula tot de germaansche Alba uwe heerschappij uit te breiden, perrexisti ad inferiorem Germaniae limitem…. a Tiberi ad Rhenum, immo a Tusco Albula ad Germanicum Albam i) prolaturus imperium.

Deze zin alleen is voldoende om te bewijzen, dat de schrijver de Alba bij den Rijn zoekt; immers „van de Albula tot de Alba” moet hier hetzelfde beteekenen als: „van den Tiber tot den Rijn.”

steen met geïnverteerde kleur

4°. In het laatst van de vierde eeuw schrijft Claudianus een lofgedicht ter eere van Stilicho, die in 396 een tocht langs de oevers van den Rijn tot in Nederland had gedaan, om de huldigingen van de aangrenzende stammen in ontvangst te nemen, doch waarschijnlijk in de eerste plaats om huurtroepen te werven. Zonder kracht van wapenen heeft Stilicho, aldus de dichter, alleen door besprekingen en onderhandelingen, het gebied van den Rijn gepacificeerd, edomuit Rhenum, „zoodat nu aan gene zijde van de rivier, zonder dat het den Chauken aanstoot geeft, de Belgen hun vee weiden, en de kudden der Galliërs midden door de Albis trekkende dwalen over de heuvelen der Franken,” ut iam trans fluvium, non indignante Chauco, pascat Belga pecus, mediumque ingressa per Albim gallica Francorum montes armenta pererrent.

Het lijkt voor geen tegenspraak vatbaar, dat met Albis hier niet de Elbe bedoeld is, maar een rivier die ongeveer in het grensgebied lag tusschen het gallische en het frankische land. De reis van Stilicho toch ging uitsluitend langs den Rijn.

5°. Twee jaar later, in 398, spreekt Claudianus de echtgenoote van keizer Honorius bij haar huwelijk aldus toe: „straks zal u de Donau huldigen; de volkeren zullen uw naam aanbidden; de Rijn en de Albis zullen u dienen; gij zult als koningin door het land der Sygambren trekken”: . – iam te venerabitur Ister ; nomen adorabunt populi; iam Rhenus et Albis serviet; in medios ibis regina Sygambros.

Men kan wel zeggen, dat Claudianus in het algemeen voor overdrijving en vleierij niet terugdeinst. Evenwel, vleierij en overdrijving hebben ook hare grenzen; zij kunnen niet tot aan het ongerijmde gaan. De Elbe is door de romeinsche legers onder de eerste keizers eenige malen bereikt. Maar reeds Tacitus erkent in zijn Germania (c. 41), dat de Elbe in zijn tijd den Romeinen nog slechts bij name bekend is; flumen inclutum et notum olim, nunc tantum auditur.

Kan derhalve nu, driehonderd jaar na Tacitus, wanneer de romeinsche macht aan den Rijn zoo sterk achteruit is gegaan als wij weten, Claudianus zijne meesteres nog toezingen: „U zal de Elbe dienen?” Ook hier moet de nederlandsche Albis bedoeld zijn, die in 398 weliswaar ook niet langer de romeinsche grensstroom van weleer was, maar toch nog bestendig binnen het bereik der romeinsche legers lag.

6°. Weder een halve eeuw later schrijft Sidonius Apollinaris een lofdicht ter eere der krijgsverrichtingen van zijn schoonvader Avitus in het jaar 455, die gericht waren tegen verschillende germaansche stammen. De Franken hadden zich korten tijd te voren meester gemaakt van Belgica secunda, dat is de streek rondom Kamerijk, en van Germania prima, de streek rondom Mainz en Worms: Francos Germanum primum Belgamque secundum sternebat.

Zoodra echter Avitus tot aanvoerder der romeinsche strijdkrachten is benoemd, trekken de Germanen terug: „de inval der Saksers houdt op en de Albis bindt de Katten aan zich met zijne moerassige wateren,” Saxonis incursus cessat Chattumque palustri alligat Albis aqua.

Sidonius onderscheidt Franken en Katten niet of nauwelijks. Hij weet ongetwijfeld, dat de benaming Katten in een ouder tijdperk thuis hoort; maar hij volgt de bekende gewoonte der latijnsche dichters om obsolete volksnamen over te dragen op volken die later in hetzelfde land gevestigd waren of geweest waren. Het is hetzelfde als wanneer hij bij voorbeeld de Goten Geten of Scythen noemt, of wanneer de klassieke dichters bij wijze van variatie de Italiërs Ausoniërs of de Grieken Pelasgen noemen. In het gegeven verband kan Sidonius bij Albis niet aan de Elbe hebben gedacht, doch slechts aan de rivier waaraan Albiobola lag. De Batavieren, de voorgangers der Franken in die streken, waren volgens Tacitus een kattische stam, Chattorum quondam populus ( Germ. 29).

. Elders prijst Sidonius omtrent 465 in zijn loflied op den regeeringsambtenaar Consentius diens diplomatieke talenten met de woorden: „Als de internationale verdragen werden verbroken, zou dank zij uwe bemiddeling de vrede verzekerd worden door de Hunnen, de Sauromaten, de Goten, de Gelonen; gij zoudt u begeven naar Tongeren en de Waal, de Wezer, de Albis en tot in de diepste moerassen der Franken doordringen, gehuldigd door de Sygambren”; hinc si foedera solverentur orbis, pacem te medio darent feroces Chunus, Sauromates, Getes, Gelonus; tu Tuncrum et Vachalim, Visurgin, Albin, Francorum et penitissimas paludes intrares, venerantibus Sygambris.

beroemde sgraffito uit de Romeinse catacomben

Ook hier kunnen wij ons bezwaarlijk voorstellen, dat de Elbe bedoeld is. De buitenlandsche reizen van een romeinschen agent zullen zich in de vijfde eeuw niet zóóver buiten de grenzen van het imperium hebben uitgestrekt. Het gebied der in vs. 243 genoemde volken grenst in die dagen aan het romeinsche rijk. Maar bezoek van een romeinsch gezant bij de aanwoners van de Elbe, of „foedera” tusschen hen en de Romeinen, het is te zeer met de in dien tijd bestaande toestanden in strijd, dan dat Sidonius het zou hebben kunnen neerschrijven.

Wij beschikken derhalve ter zake van de Albis in de Nederlanden in het geheel over zeven getuigenissen opgeteekend in den tijd van ± 125 tot 465 na Chr., en betrekking hebbende op gebeurtenissen uit den tijd van 9 vóór tot 465 na Chr. De twee eerste hebben op zich zelve genomen geen bewijskracht, maar erlangen deze wel, wanneer men er de andere naast legt. Daarbij komt de naam Albiobola, uit welken wij eenige jaren geleden, zonder op de boven vermelde plaatsen acht te slaan, de gevolgtrekking hebben gemaakt, dat de Rijnarm die van Wijk bij Duurstede naar Katwijk voerde den naam Albis had gedragen.”

Hoe moet je jezelf dan weren tegen het verwijt van “misbruik van scherpzinnigheid”? Wanneer het rationeel lijkt te lukken, kunnen tegenstanders altijd weer tegenwerpen dat het misbruik van scherpzinnigheid is. Het lijkt me een vicieuze cirkel, waar je nooit uitkomt. Misschien schuilt in deze houding van zijn tegenstanders de reden waarom Vollgraff de moed verloor ze ooit te overtuigen en daarom van een aparte publicatie afzag. Hoe helder zijn uiteenzetting ook was, Byvanck had geen zin ook maar een vinger toe te geven. En Van Giffen was met alle twijfels in zijn hoofd de man niet naar zijn nek voor de zaak uit te steken.

Exit Albiobola?

Behalve dat heel af en toe de steen genoemd werd op enige fora, zoals later nog SEMafoor, lag de steen rustig te verstoffen. De bewaarplicht van hun juridisch eigendom werd door de gemeente Utrecht aan voldaan. Aan een wetenschappelijk plicht het archeologische object te onderzoeken had zij een broertje dood. Ook aan de cultuurhistorische plicht een unieke steen publiek toegankelijk te maken voelde Utrecht geen roeping.

Er komt in zoverre daar onlangs verandering in dat iemand zich op de afdeling Archeologie en Bouwhistorie met de steen een tijd lang mocht bezighouden. Tussen 2007 en 2013 heeft Frank Moed als vrijwilliger mogen rondlopen en de steen kunnen onderzoeken. Wij hebben het onderzocht, zodat u dit niet hoeft. Mocht u het willen, zijn stuk, Exit Albiobola is sinds 2015 online.

Een spijtige constatering. Op zijn best is het een onbeholpen poging een vergezochte interpretatie te bewijzen, op zijn slechtst is het een door de afdeling Archeologie en Bouwhistorie van de gemeente Utrecht geënsceneerd arme poging tot geschiedvervalsing. (Zulke sterke woorden mogen niet zomaar geuit zonder weerwoord. De heer Moed of iemand namens de betreffende afdeling zijn van harte uitgenodigd ons een addendum te doen toekomen, dat integraal onder dit stuk online geplaatst wordt.)

microstructuur steen in kruislings gepolariseerd licht

Het ligt niet in de bedoeling partij te trekken, de boel te manipuleren of iemand vóór te trekken. Van het door hem gevondene volgt ook regel voor regel foto en transcriptie. Zelf heeft Moed dit niet gedaan. Slordigheden en warrig verhaal zijn hem te vergeven. Zijn van tevoren opgezette conclusies worden op geen enkele manier aannemelijk aangetoond. Zijn studie zit vol tegenstrijdigheden. Het mag de naam epigrafie nauwelijks dragen. De vooringenomen houding in onverantwoord.

De wetenschappelijke waarde van zijn stuk is als volgt.

Dankzij Moed weten we:

  1. In 2000/2001 werd , bij TNO in Eindhoven, met een “precisie-laserscanner” een digitale hoogtekaart van de steen gemaakt. Met de toen beschikbare mogelijkheden zijn toen een aantal scans van blokken van de oppervlakte gemaakt, die later aan elkaar werden geschoven.
  2. “Door dr. T. G. Nijland (TNO) is er een slijpplaatje gemaakt van enige chips van de achterkant van fragment B. … In zijn rapport stelt hij dat een zandsteen betreft die in Nederland niet gangbaar is (het is geen Bentheimer, Oberkirchner, Nivelsteiner, Kolenzandsteen etc). Mogelijk moet de herkomst in de Palts of het Rijnland gezocht worden.”
  3. Bij fragment B zit aan de achterkant op één plek een hoeveelheid mortel.
  4. Twee van de kleinere fragmenten zijn zijn twee aan elkaar “gelijmd met een soort cement”, welke zijn niet vermeld. Door wie onbekend.
  5. De in de jaren dertig van de vorige eeuw gemaakte foto’s van de fragmenten, door de firma Blitz en Zonen BV in Utrecht zijn eindelijk in het publiek domein gekomen. Deze zijn van zeer goede kwaliteit. Hierdoor kan ieder nagaan wat op de steen te zien is. De gedeeltes door Vollgraff vertaald, waren wel reeds gepubliceerd maar deze foto’s zijn beter en compleet waar het de voorzijden van de steen betreft.
  6. De poging de tekst te analyseren als een standaard inscriptie, dus opgebouwd met regelmatige kapitalen op een rechte basislijn met vaste hoogtes, soms samengetrokken, hier en daar onderbroken door ligaturen en kleinere bij-letters, moet als mislukt worden beschouwd.
microstructuur steen in parallel gepolariseerd licht

Het idee was niet gek om de met Van Giffens toegeknepen ogen waargenomen regelmatige kapitalen met open ogen te gaan isoleren. Moed geeft aan dat met de hoogte kaart, gebruikmakend van een tekenprogramma de echte letters van de vernielingen te onderscheiden zouden moeten zijn.

Uitgangspunt is dat het zo is! De lapidaire stelling dat Vollgraff zich niet slechts in zijn lezing van de tekst maar in de archeologische beschouwing van het fysische object heeft vergist, wordt verder nergens bewezen. Maar het staat vast, “Vollgraff heeft zich op het verkeerde been laten zetten wat betreft de vernieling en het letterbeeld van kapitalen”. “Er is op een bepaald moment getracht de inscriptie voor de lezer onleesbaar te maken door vele vernielende krassen en krullen. Deze krassen zijn veelal minder diep dan de ingehakte letters. Zij vertonen geen specifiek patroon. Het lijkt erop dat er ook een poging is gedaan letters toe te voegen, deze zijn echter schlemielig van karakter ten opzichte van de goed gestileerde letters die ingehakt zijn door een vakman. Op dit moment valt niet vast te stellen of deze vernieling intentioneel is geweest om enige herinnering te niet te doen, dan wel eenvoudigweg het verwijderen van de tekst voor het hergebruik van de steen.”

De instelling waarmee het onderzoek gepleegd werd, komt naar voren in de inleiding. Moed: “Op basis van Vollgraff’s transcriptie zijn vele theorieën over de naam Utrecht en haar plaats in de historie ontwikkeld. Zelfs vandaag de dag worden er nog hele discussies op internet over gevoerd (bijvoorbeeld www.semafoor.com). Ook de ontkenning van Utrecht als eerste missiepost van Willibrord hangt hiermee voor sommigen samen.”

Hierin wordt de politieke opzet vervat. Nog vandaag de dag blijkt de afdeling Archeologie en Bouwhistorie bereid de steen op te voeren in een strijd waar het niets mee te maken heeft. Het verhaal van Willibrord heeft absoluut niets met die steen te maken. Mensen die dit blijven doen, bedrijven een archeologische misdaad. De steen is onschuldig.

Moed doet heel warrig over zijn onderzoeksmethode, wellicht een mystificatie te noemen. Hij gaat uit van de hoogtekaart in plaats van de foto’s. “..uitgangspunt voor nader onderzoek naar de tekst die door het geheel heen schemerde “ Hij beschikt wel over de fysieke stenen zelf en een vergrootglas.

eerste letter/monogram met “aangroeipunten”

Met de hoogtekaart hoopt hij objectief onderscheid te maken.“Het scannen met laserlicht geeft de mogelijkheid om de diepte van de ingehakte letters goed te kunnen beschouwen, en is in het bijzonder nuttig om onderscheid te kunnen maken ten opzichte van de ondiepe en slordige krassen.” Hij spreekt over filtering maar later blijkt dat hij in essentie met de hand zijn kapitalen is gaan zoeken. Beter gezegd, met de hand de ongewenste vernielingen heeft uitgewist. Hij heeft de tekst “opgeschoond”, zoals hij zegt. Gedeeltelijk althans.

Zijn uiteindelijk gebruikte criteria blijven onvermeld. Van de hoogtekaart zelf krijgen wij alleen de eerste letter/monogram van het linker fragment en de niet toevallig geconstrueerd gedeelte van de laatste regel rechts, alleen in zwart/wit, een voorbeeld van filtering. “Dit nieuwe onderzoek tracht meer inzicht in de tekst te geven, en een voorzichtige indicatie voor de datering van de inscriptie te verschaffen.” Ook dit is politiek belangrijk. Een middeleeuws steen kan namelijk geen Romeinse inscripties bevatten, voorzichtig of niet.

De eerste monogram, een vakkundige ‘H’ met een schlemielige ‘S’ erover, is het enig stukje hoogtekaart die we in kleur, dus met dieptewaarden te zien krijgen. Hij erkent de sierlijke ‘S’ dus niet. Maar het stukje hoogtekaart laat juist zien dat er vaak ook weinig of geen verschil in diepte tussen de verschillende letters bestaat. Hoe breder een lijn is opgezet, hoe dieper hij lijkt. Dat lijkt te verwachten en zegt dus niets. Om toch de H van de S te scheiden komt hij met een vage theorie over aangroeipunten. Wat die dan zouden moeten bewijzen is geheel mystiek. Maar zij helpen hem bij het opschonen van de tekst, blijkbaar.

Met Herre Wynia, de gemeentelijk archeoloog van Utrecht is er via e-mail contact gezocht en gevonden door Jeff van Hout van SEMafoor in 2016 “Hij noemt het werk dat verricht is aan de inscriptie indrukwekkend. De gemaakte analyses met betrekking tot de vondstomstandigheden en datering kwalificeert hij als goed. Om een oordeel uit te spreken over de waarde van de ontcijfering acht de heer Wynia zich niet deskundig genoeg, al is het volgens hem wel duidelijk dat het woord Albiobola niet op de steen voorkomt.” U moet uw eigen mening maar vormen.

“Weliswaar staan er krassen door deze letters, maar ze zijn te identificeren door de oplettende kijker die hier de tijd en aandacht voor neemt.” verzekert Moed ons. Dus als u het met toegeknepen of open ogen het toch niet ziet, ligt het zeker aan u.

Ik zal beginnen met zijn conclusies, weet u waar u op moet letten. Na zijn beweerde regel voor regel na te gaan, zullen wij voor het besluit kort het één en ander evalueren.

Zijn conclusies (voor zijn rekening)

“Het onderzoek naar DP 1929 heeft tot enige nieuwe inzichten geleid. Een groot gedeelte van het oppervlak van de steen is door de intentionele vernieling en de werking van wind, water en tijd behoorlijk beschadigd geraakt; en een aanzienlijk gedeelte van de inscriptie is verloren gegaan (zo’n 30 procent).

Door deze feiten is slechts zo’n 20 procent van de tekst te achterhalen. Soms slechts enige letters van een woord, en hier en daar is een gedeelte van een zin leesbaar; bij elkaar een pover geheel. Toch valt er wel degelijk een beeld te vormen wat betreft letter en de kwaliteit van de letters; het totaal getuigt van het vakmanschap van de letterhakker. De persoon in kwestie wist een goed leesbare inscriptie van acht regels tekst te produceren.

De methode van onderzoek heeft een nieuwe uitkomst:

de kapitale letters zijn geïsoleerd van de vernieling, en de vernieling maakt duidelijk geen deel uit van het tekstbeeld.

De reden voor het onleesbaar maken van de originele tekst kan gelegen zijn in het uitwissen van een stuk geschiedenis of simpelweg het hergebruiken van een steen, met een inscriptie, voor een middeleeuwse grafkist.

Dit laatste hoeft dan geen de-consecratie te zijn, eerder een praktische ingreep. De aard van de vernieling laat zien dat deze intentioneel is, om de boodschap onleesbaar te maken. De vernieling moet daarom apart van de ingehakte letters onderscheiden gelezen worden, en zij vormen geen geheel van letters, ligaturen en of monogrammen.

Dit lijkt een simpele voorstelling van zaken, maar Vollgraff heeft zich op het verkeerde been laten zetten wat betreft de vernieling en het letterbeeld van kapitalen.

Hij heeft dit tezamen als een geheel van ligaturen en monogrammen gezien, terwijl zij onderscheiden van elkaar onderzocht moeten worden. Na zorgvuldige filtering bleef er een redelijk herkenbaar letterbeeld over dat, na vergelijking met contemporaine inscripties, een terminus post quem van 800 AD geeft. De bouwgeschiedenis van grafkisten wat betreft het Domplein geeft een volgende datering: rond de tweede helft van de dertiende eeuw, wanneer er in en rondom Utrecht weer stenen gebakken worden, gaat men algemeen over op het bouwen van grafkelders van dit materiaal. Deze tijd mag dan ook een terminus ante quem voor deze inscriptie heten. Dit laatste zeker gezien de lettervorm die gebruikt is, namelijk de Karolingische kapitaal. Er is geen overgangsvorm naar een Gotisch letterbeeld aanwezig.

het opgeschoonde schrift volgens Moed

De gebruikte afkortingen lijken niet van de Romeinse, maar eerder van later of Middeleeuwse tijd. Het latijn lijkt niet Klassiek, eerder vulgair; dit laaste sluit aan bij de datering van de gebruikte lettervorm en wijze van afkorting van bepaalde woorden.

Uit de transcriptie, op basis van het letterbeeld van kapitalen, blijkt dat er geen sprake is van een vermelding van Albiobola; integendeel er lijkt zelfs sprake van het woord Tretm. Dit laatste is dan de vermelding van de plaats Utrecht in het toenmalige Latijn, en komt in historische bronnen omtrent deze plaats voor als Tre(c)ht.

Dit gegeven kan een aanleiding vormen tot een meer nauwkeurige datering, maar hier zijn historische bronnen voor nodig. Van de rest van de tekst in de transcriptie van Vollgraff is niets aangetroffen.

De nieuwe transcriptie geven nog niet voldoende duidelijkheid over de functie van de steen. De gebruikte termen duiden op een epitaaf dan wel een bouw- of wijdingsinscriptie. De gebruikte termen zoals dei gratia en pio lijken een christelijke signatuur aan deze inscriptie te geven. Verder onderzoek met nieuwe technieken zal meer van de tekst onthullen (hiervoor zijn de verwachtingen redelijk). Het gebruik van computer en software heeft een relevante rol gespeeld, en de epigrafi e kan hier niet meer zonder. Internet is van groot belang in deze, omdat er veel vergelijkingsmateriaal voor handen is gekomen. Toch blijft kennis van Latijn en typografie van de Romeinse en Middeleeuwse tijd van groot belang voor de moderne epigrafie.

Het geheel is goed in te passen in de historie van Utrecht; van Romeins castellum tot Middeleeuwse Burcht; als begin van een stad. Het lijkt goed in een NoordRijn-Westfaalse cultuur thuis te horen, en een inscriptie van deze aard komt men ook tegen in een stad als Maastricht of Keulen.

Traiectum is en blijft de enige historische oorsprong van de naam Utrecht.“

.

Tja, wat moet je zeggen erover. In elk geval zij opgemerkte dat die aanzienlijk gedeelte van de inscriptie is verloren gegaan (zo’n 30 procent), waarbij nog 20% van de letters te achterhalen is, impliceert dat bijna een derde van de steen dusdanig is bewerkt dat de oorspronkelijke schrift niet slechts versierd zijn met iets (geen schrift) maar dat hier tevens de oppervlakte zo bewerkt is, dat er niets van de oorspronkelijke tekst te zien kan zijn.

Hij zegt dus dat de steen voor een derde glad genoeg is afgeschaafd dat er niets van overblijft. Dit is dan tevens zo knap gedaan dat er niets meer van te zien is. Dat niet alleen. Hij beweert dus dat voor een derde en niet de gehele oppervlakte dit gebeurd is en dat de gehele steen, 100% dus met quasi taal zou zijn bewerkt.

Ook dit zou de steen uniek maken! Ook dan is deze het enige voorbeeld van iets bijzonders in de wereld. Waarom zou zoiets, nog uitzonderlijker dan Vollgraffs lezing, ooit, ooit gebeurt zijn? Volgens Moed “De reden voor het onleesbaar maken van de originele tekst kan gelegen zijn in het uitwissen van een stuk geschiedenis of simpelweg het hergebruiken van een steen, met een inscriptie, voor een middeleeuwse grafkist. Dit laatste hoeft dan geen de-consecratie te zijn, eerder een praktische ingreep.” Wat een praktisch gebruik van mogelijkheden!

Het is duidelijk, door gebruik van open ogen dat over de gehele oppervlakte (100%) de basislijnen op en neer gaan. Soms is zeer duidelijk een golvend lijn te herkennen. In elk geval blijkt zelfs bij zijn 20% aan opgeschoonde letters hij dan nog niet de aan zijn eigen typografische voldoende criteria weet te houden. In algemene zin voldoen nog veel minder dan 20% van de letters aan zijn opgeschoonde tekstpoging. Hij marchandeert zonder meer met zijn kwalificaties, wat geldt en niet geldt. Het is duidelijk op de foto’s te zien dat nog geen 2% van de oppervlakte van de steen door inwerking van wind, water en tijd vernield is.

Er zijn eigenlijk maar twee conclusies die pregnant zijn. We zullen hem de waarneming van enkele “U” tekens maar vergeven. Het zou dan game, set en match Moed zijn. We lezen eventueel hier gewoon V, zoals het ook staat. Waar het om gaat, zijn de zesde en achtste regels rechts.

DG PIO” zou een christelijke afkomst suggereren, want ‘Dei Gracia’, ‘dank Gods’ en dus post-Romeins. Dan dus geen Albiobola.

Hoewel het niet in zijn typografische creteria behandeld wordt, valt op dat bij de afkorting DG de letters vrij ver uit elkaar staan. Had een latere onverlaat niet met vernieling een ‘R‘ en een ‘U‘ (!) niet tussen geplaatst (hier heb je jouw kans gemist, Frank), hadden we nooit aan een afkorting gedacht. Maar wat doorslaggevend is, is dat er echt geen ‘G‘ staat. Een ‘C‘ zou kunnen, tenzij de G onzichtbaar is omgewerkt. Dit zou toch een deconsecratie zijn als het niet blasfemie was.

Stel dat de steen toch ouder is dan de tiende of negende eeuw. “DE TRETM” is dan toch het bewijs, al ware de steen Romeins, dat Vollgraff toch ongelijk had. Want als de steen uit de christelijke tijd is, is de vermelding ‘TRAJECTUM‘ triviaal en dus niet zo interessant. Wij weten hoe bisschoppen hun stad noemden. TRETM is pas significant als het een Romeinse inscriptie betreft. Want als het hier Trajectum heette, heette het geen Abiobola (gaat de gedachtegang) en moet Vollgraff ongelijk hebben. Nu is de TR ligatuur eigenlijk niet onmogelijk. Goed gevonden, een tijd welbesteed..

Maar wat blijkt als we inderdaad goed opletten? Er lijken wel wat verschillen te zitten tussen de gefilterde hoogtekaart en de foto’s van dat stukje. De tweede ‘E‘ lijkt overigens als kapitaal zwak. Op de foto loopt zijn been gewoon recht. Op de gefilterde hoogtekaart doet hij dit niet. Mogelijk heeft Vollgraff hier de lijn zelf opportunistisch door getrokken? Ook zweeft de letter boven de basislijn. Er lijkt aan de tweede ‘T‘ wel duidelijk een samengetrokken letter te zitten, duidelijker dan bij de eerste, die essentieel voor zijn lezing is. Mogelijk een ‘F‘, een ‘H‘ of waarschijnlijker een ‘E‘. De ‘M‘ lijkt een eind verderop los te staan. Waarom als die bij het afgekorte woord behoort? Deze letter lijkt ook nog een samengetrokken letter te bevatten. Gaarne hadden wij gezien hoe rechts van de ‘M‘ de hoogtekaart, gefilterd of niet, verdergaat. Moed begint hier bijna zo onnavolgbaar als Vollgraff te worden.

Het is natuurlijk bezwaarlijk dat we voor deze plaats, zo essentieel voor het ‘exit Albiobola’ bewijs, alleen een gefilterde zwart/wit stukje hoogtekaart hebben. Sommige pootjes komen tevoorschijn terwijl andere naar de achtergrond verdwijnen. Moed had hier beter mee om moeten gaan. De oorspronkelijke hoogtekaart met eventuele toelichting was op zijn plaats geweest. Of als hij had aangegeven hoe hij dit stukje gefilterd had. Het staat niet vast dat hij hier de boel gemanipuleerd heeft maar het lijkt ook niet uit te sluiten.

Er zijn goed beschouwd meerdere lezingen van kapitalen mogelijk. Zijn lezing lijkt zelfs niet het meest waarschijnlijk. Qua spatiëring lijkt zeer het problematisch. Het levert een vreemd woordbeeld op. Als er geen ‘TRETM‘ staat, dan kan zijn theorie niet opgaan. Omdat het, voor een oplettende kijker niet evident is, dat dát er staat, had Moed enig moeite moeten doen. Het is zijn sterkste, zelfs eigenlijk enige argument. Hij heeft de schijn tegen, gezien al hetgeen boven behandeld. Hij hoeft het niet gefalsificeerd te hebben maar gezien de context en de vergaande consequenties van deze lezing, kunnen we het moeilijk als bewezen achten.

Niet dat daaruit alleen volgt dat het wel Albiobola heette maar sluit dit ook weer niet uit.

foto opgravingen Domplein jaren ’30

Tot slot

De afdeling Archeologie en Bouwhistorie, noch de gemeente Utrecht kan zich verschuilen achter een dubieus onderzoek naar de steen. Of het onderzoek oprecht is of een poging tot manipulatie, dit heeft niet genoeg waarde beleid op te voeren.

Zelfs al hebben wij ongelijk en zou die ‘geknepen ogen hypothese’ toch waar zijn, dan hebben we nog te maken met een unieke steen. Of de steen is een unieke uiting van een middeleeuwer om een normale inscriptie ontraceerbaar te maken op een manier die zijn weerga niet kent. Of de steen is een derde eeuws product van een unieke poging met een nieuw schrift een monumentale inscriptie te vormen.

In beide gevallen uniek! Een stuk wereld erfgoed. Uniek stukken wereld erfgoed moeten met trots aan het publiek worden getoond. Het voldoen aan een bewaarplicht als juridisch eigenaar is niet voldoende. In alle gevallen gaat de steen ons verstand te boven. Dan moet het juist getoond worden, zodat een slimmerik kans heeft ons verder te helpen.

Of Vollgraff gelijk heeft, zouden wij niet kunnen zeggen. Het doet er in feite niet toe. De steen is cultuurhistorisch van ons allemaal. En om het ons te ontzeggen, getuigt van het denken vanuit de ivoren toren. En ivoren torens moeten geslecht. Sommige zullen het als arrogant duiden. We kunnen het ook positiever zien en aangeven dat het belang nog niet beseft wordt.

Of Vollgraff het juist had of niet, of de steen Romeins is of middeleeuws, het kan niet beslissen over jullie Willibrord. Wij hopen dat jullie die traditie kunnen waarmaken. Als het kon, zou de archeologie daar graag bewijs voor leveren. Maar het is niet aan jullie om uniek werelderfgoed achter te houden voor zo’n triviale reden.

De archeologie mag niet politiek worden aangewend om de geschiedenis te stutten, zonder dat jullie erop aangesproken worden. Maar die schade en schande kan worden rechtgezet. Met hervonden trots kunnen jullie evolueren en revalueren. Eerst voor wat de steen betreft aan de juiste zijde van de geschiedenis kiezen te gaan staan. Volgt Willibrord en de rest vanzelf, wellicht.

Pas in 2029 viert de steen zijn eeuwviering van zijn herontdekking. Dan zal er veel belangstelling ontstaan voor de steen. Terecht. Ruim voor die tijd zou het mooi zijn dat de steen een openbare plek krijgt. Het mooist zou het zijn op het Domplein, waar die ontdekt is. Stel je voor hoe mooi die unieke steen zou staan in een vitrine.

Als jullie verkoolde vliegenpoppen kunnen presenteren als bewijs voor de Bataafse opstand in 69 na Chr., niet als gevolg van een banale keukenbrandje, die natuurlijk vaak voorkwamen in een houten kazerne, maar nee, juist van die opstand en daarmee als een relikwie en symbool van het begin van onze nationale identiteit, dan kunnen jullie ook de steen er tentoonstellen.

Dan kan het in al zijn uniekheid het kroonstuk vormen van jullie indrukwekkende collectie. Totdat de inscriptie van bisschop Willibrord toch nog boven komt. Dan kan die ernaast. Dan kunnen jullie waarlijk trots op je verleden zijn. Schaamte over jullie archeologische geschiedenis past jullie mooie stad geenszins.

Reageren

yjk