september 2022

de pronkbijl van de Hoorneboeg

Het mooiste van Naerdincklant

De bronzen randbijl die door de Hilversummer F. J. P. van Breemen in 1988 met zijn metaaldetector op de zuidhelling van de Hoorneboegse Berg gevonden wed, is zonder twijfel het mooiste van de Naerdincklantse archeologie. Dat is een uitspraak waar je voorzichtig mee moet zijn. Ons patrimonium heeft vele schatten. De archeologie van onze streek heeft veel bijzondere dingen die, waar de archieven ophouden allen hun eigen belangrijke verhaal vertellen. Het nog aanwezige complex aan karrensporen, de Tafelberg, Neanderthaler scherven of die steen op het Pinetum. Wie weet wat die laatste ons ooit zal onthullen? Vooralsnog is dat verhaal ongeschreven. Allen zijn bijzonder. Maar de bijl is wel heel bijzonder. Van al de bronzen objecten die in de vroege Europese bronstijd ons heeft overgeleverd, is er niet één als de randbijl van de Hoorneboeg. Hij is uniek.

Er is een categorie bedacht voor zulke uitzonderlijke bijlen uit de vroege bronstijd. Want er zijn daar enkelen van. Pronkbijlen zijn over het algemeen zeer mooi gegoten uitvergrote objecten waarvan men aldus vermoedt dat ze niet voor de gewone praktijk van alle dag gebruikt werden maar of niet gebruikt of voor bijzonder gebruik bedoeld waren.

Als pronkbijlen worden teruggevonden, is meestal het idee dat ze bewust zijn begraven. Men neigt uiteraard dit als ritueel te beschouwen. Het is net of je een dure Rolex, of laten we zeggen in geval van onze elegante randbijl een Patek Philippe die helemaal uit Zwitsland, Genève voor vierenhalve ton haalt om het nieuw te begraven. Zou een appeltje voor de dorst geweest kunnen zijn of als gevolg van oorlogsgeweld?

Hierbij komt dat niet alleen pronkobjecten worden teruggevonden in een vermoedelijk bewuste, mogelijk rituele context. Een gebruikte bijl zou een eigen leven hebben gehad en aldus daarmee zijn betekenis voor de gemeenschap of persoon hebben verdiend. We weten gewoon niet zoveel over wat de vroege bronstijder naast zijn strijd om het bestaan bezig hield. Duidelijk is wel dat metaal herbruikbaar was en dat zelfs een halve bijl nog grote waarde kon hebben. Dit was iets nieuws.

In principe zal alles dat nog ergens voor gebruikt kon worden, ook gebruikt worden zoals het vergruizen van gebroken aardewerk om klei van nieuwe potten te vermageren. Maar de twee stukken van een stenen hamer zouden nooit meer tot de oude, een nieuwe hamer gemaakt kunnen worden. Maar door de wonderen der metallurgie konden honderd gebroken stukjes als nieuw gemaakt worden. Of in iets anders. Er moet een nieuwe wereld voor onze voorvaderen zijn open gegaan toen ze hier achterkwamen. Echter om te duiden wat vervolgens gebeurde, lijkt schier onmogelijk zonder het door de vertekening van onze moderne bril te beschouwen. Men werpe deze af maar begint daarmee ook minder scherp te zien. Zo gaat dat.

Wel is de term pronkbijl problematisch. Het is evident dat je niet iets begraaft als je ermee wil pronken. Wellicht pronkten de makers met hun vaardigheid. Door onze bril zouden wij hier volledig begrip voor kunnen hebben. Of handelaren. Maar misschien togen enkele bewoners van onze streek als op pelgrimage naar het land waar de machtige Rijn ontsprong om de bijl uiterst privé terug te voeren. 4000 jarige toeristenwaar of groot uitgevallen pelgrimage teken, zonder enig gepronk. We kunnen er weinig positief over staven. Alleen de objecten met helaas maar soms vondstomstandigheden kunnen ons nog iets vertellen.

Zonder wetenschappelijk goed te kunnen oordelen wat de status van het object was en wat voor rol het speelde voor de mensen die ermee te maken hadden, kunnen wij het proberen in wetenschappelijk verantwoord categorieën te plaatsen en alles eraan te analyseren om een beter beeld te vormen.

Wat deze bijl in elk geval nog een beetje bijzonderder maakt is hoe mooi het de eeuwen heeft doorstaan. De bijl bezit een zeer fraaie zilvergroene edel patina waardoor die eigen volledig in zijn oorspronkelijke glorie te bewonderen is. Slechts enkel moderne (?) krassen aan een kant, die mogelijke bij het opgraven ontstaan zijn. Wij hebben als archeologen het niet voor het zeggen maar dat uitgerekend dit reeds zo bijzondere object toevallig zo goed bewaard is gebleven, maakt deze bijl wellicht als het meest bijzondere object uit het Naerdincklant.

Onderzoek van het object

Beschrijving van object

De bijl weegt 446,5 g, is 28,7 cm lang en is door het Geologisch Museum gecatalogiseerd als inv. Nr. B505. De kolf, slechts 2 cm breed, is bijna recht, maar onregelmatig. Op het oppervlak heeft zich een iets zilverachtig groene malachiet patina (malachiet is een carbonaat met koper) ontwikkeld zonder dat er op dit moment tekenen zijn van corrosieprocessen. Dit wordt wel edelpatina genoemd en heeft het effect als hard ondoordringbare laag het object te beschermen.

De zijkanten zijn evenwijdig aan het bovenste deel van het blad; vanaf ongeveer het midden beginnen de zijkanten geleidelijk uit te waaieren tot een maximale onderbladbreedte van 11,2 cm. De voorkant van het blad is vlak en gaat abrupt over in randen, ook wel flenzen genoemd die aan de binnenkant verticaal en aan de buitenkant koepelvormig zijn. De oppervlakteafwerking is zeer glad. De bijl is opmerkelijk dun voor zijn grootte: de mediale schachtdikte is ongeveer 5mm; de maximale uitwendige hoogte van de flenzen is 12,5 mm. De boogvormige snijkant is enigszins onregelmatig. Dit is waarschijnlijk secundair en wordt veroorzaakt door lichte corrosie van de dunne rand. Het zijaanzicht suggereert dat de bijl hierdoor oorspronkelijk een fractie langer kan zijn geweest. De rand vertoont slijpsporen: aan beide zijden is een enkel slijpfacet waarneembaar. De rand was waarschijnlijk oorspronkelijk erg scherp. De binnenrand van elke flens is omzoomd door een vage groef die een enkele lijn van stippen bevat. Deze zogenoemde pointillé versiering is aan beide zijden van de bijl te zien. Er zijn vage sporen van inkepingen langs de rand van de flenzen.

bandensporen

Op het oog lijkt dat de patina was het dunst in het midden van het vlakke gedeelte van de bijl, wat later ook indirect wetenschappelijk is vastgesteld. Aan een zijde is de mooie glanzende groene Edelpatina vrijwel onaangetast, aan de andere kant iets minder perfect; er zijn een paar krassen. Deze lijken vrij vers en zijn dus wellicht bij het opgraven ontstaan. Juist de fantastische staat van de bijl maakt na zo’n vier millennia nog bijzonderder. Op de nok van de bijl zijn vage donkere vlekken in de kleur van de patina te onderscheiden. Het lijkt erop dat op die plek het oppervlak aanvankelijk bedekt was met organische banden, waarschijnlijk voor het vasthaken, die het proces van patina-ontwikkeling beïnvloedden gedurende de tijd dat het in de grond was begraven. Het is hiervan niet bekend of het dierlijke (leer) dan wel plantaardige banden (touw)waren.

Typologie van object

Hoewel er geen kopieën van onze bijl, zijn er wel objecten die erop lijken. Zo zijn er gewone randbijlen, een stukje kleiner maar die vanuit eenzelfde ‘technologisch‘ idee zijn vormgegeven. Wellicht hebben dezelfde mensen die gewoon waren ‘normale‘ bijlen in de vorm van onze bijl te maken, degenen die hetzelfde ontwerp hebben uitvergroot. De vraag is in welke traditie je deze bijl zou kunnen plaatsen.

Er is ook de vraag hoe onze bijl zich laat vergelijken met andere pronkbijlen. Hoe staat onze bijl als verschijnsel van zijn tijd. In de top tien kun je zeggen, maar dat is geen wetenschappelijke uitspraak. Maar wel wat voor beeld, naast allerlei andere voortreffelijke voortbrengselen van de vroege bronstijd, deze pronkbijl geeft. Dit spreekt zowel uit vormgeving als versiering.

randbijl uit Salèze

De metallurgie is tegenwoordig zo belangrijk voor het leren kennen van oude bronzen dat het een eigen hoofdstukje behoeft. Tenslotte moeten we de onduidelijke vondstomstandigheden evalueren. Dit is waarschijnlijk niet zonder enig belang om daarmee iets meer van dit toch al zeer bijzonder object te weten te komen. Kan die historisch alleen maar meer van gaan blinken.

De Hilversumse bijl kan het beste worden beschouwd als een langwerpige versie van de Kibbert’s flens- of randbijlen van het type Fussgonheim. De bijlen van Riquewihr/Fussgonheim hebben een vergelijkbare vorm, wat inhoudt dat de Hilversumse bijl een bijzondere, uitvergrote en gedecoreerde versie van dit type kan zijn. De Hilversumse bijl is dan ook waarschijnlijk afgeleid van het Zwitsers-zuidwest-Duitse gebied, waar de Riquewhir-bijlen het meest voorkomen en waar ook het concept van de langgestielte, wij zouden kunnen spreken van langgesteelde randbijl is ontstaan.

normale randbijl, Nederlandse vondst

Kenmerkend voor Oost Zwitserland en aangrenzende gebieden in Oost Frankrijk zijn de trapezevormige bijlen met lage rand van Typ Neyruz zoals beschreven door Abels in 1972. In min of meer hetzelfde gebied komt een type voor met een smallere kont, dat Abels Typ Riquewihr heeft genoemd. Ze zijn niet erg algemeen, Abels noemt 17 voorbeelden, en hebben ook niet allemaal dezelfde vorm. Abels onderscheidde vier varianten, A, B, C en D; de meeste behoren tot variant A, waarvan sommige zijn opgenomen door Kibbert in 1980 in zijn Typ Fussgönheim al verschilden beiden iets in hun selectiecriteria. Maar sommige van deze bijlen zijn zeker identiek aan Riquewihr bijlen, waardoor het aantal voorbeelden wordt uitgebreid tot hun bekende verspreiding in het Midden-Rijngebied.

Twee langgestielte Randbijlen uit Frankrijk vertonen overeenkomsten met onze pronkbijl. Eentje met afmetingen en proporties erg gelijkend op die van de Hilversumse bijl, en met soortgelijke gekerfde randen, zou zijn gevonden in Sorèze, departement Tarn (Coutil 1915, Fig. 4:13; Chardenoux & Courtois 1979: Pl. 13:243), hoewel Guilaine in 1972, de betrouwbaarheid van de vindplaats in twijfel heeft getrokken. Deze bijl onderscheidt zich echter van de Hilversumse bijl door overdreven, naar boven gebogen bladpunten en bovendien is twee derde van zijn oppervlakte bedekt met een diep ingesneden versiering. Helaas is de dikte niet bekend, aangezien de gepubliceerde tekening (de verblijfplaats van deze bijl is momenteel onbekend) geen zijaanzicht of dwarsdoorsnede laat zien. Een ander voorbeeld van een zeer gelijkaardige vorm als de Sorèze-bijl, met een afgeronde in plaats van een rechte kolf, en met verwante decoratie, is bekend uit Mareuil-sur-Ourcq, Oise (Blanchet 1984, 129, 525, Fig. 54:3). De bijl van Mareuil is nog groter dan de bijlen van Hilversum en Sorèze (hij meet maar liefst 35,4 x 16,4 cm) en is vrij dik (2,4 cm met flenzen), zodat hij voor zware actie had kunnen worden gebruikt, maar toch door zijn grootte en rijke afwerking als een hache d’apparat of prestige object, in Duits Prunkbeil kan doorgaan. Deze bijl mogen naast onze bijl staan. Bijl van Sorèze, duik alsjeblieft snel weer op, Europa wacht op je!

Verrassend genoeg is er geen enkele versiering te vinden op randbijlen van typen waarvan we hebben aangenomen dat ze de voorlopers zijn van de Hilversumse bijl. Een Pointillé-versiering op zich is een veel te algemeen kenmerk om van enige hulp te zijn bij het bepalen van datum en oorsprong. Opmerkelijk is echter dat slechts één van de honderden randbijlen uit de vroege bronstijd, geïllustreerd door Abels in 1972, een puntversiering heeft!

Pointillé werd niettemin af en toe gebruikt en komt voor op Rhône- en Zwitserse dolken uit de vroege bronstijd in het Abels-gebied en op dolken van Wessex II in Zuid-Engeland. Pointillé wordt ook gezien op een speerpunt in de Beierse schat van Langquaid, die vaak wordt beschouwd als de typevondst van de zogenoemde Zuid-Duitse A2-fase. Pointillé komt ook af en toe voor in de Leubingen-groep van de Unětice-cultuur, bijvoorbeeld op een hellebaardsteel in de Dieskau II schat. In het algemeen lijkt het er echter op dat pointilléversieringen op bijlen geenszins gebruikelijk waren in het gebied dat door Abels werd behandeld.

Kunnen we de puntenrand zien als een specifiek decoratief element dat een bepaalde bepalende waarde kan hebben gehad? Een dergelijk kenmerk (blijkbaar echter uitgevoerd als zeer korte inslagen in plaats van als ronde punten) komt voor op een aantal zogenoemde Migdale bijlen in Schotland.

Pointillé, zowel als randen als in andere motieven, komt ook minstens af en toe voor op Ierse platte- en randbijlen, zoals van het type Killaha, Ballyvalley en Derryniggin van Harbison. Pointillé was ook gangbaar in de vroege bronstijd in Zuid-Engeland, in de Wessex II/Arreton Down-traditie en wordt gevonden op sommige contemporaine voorwerpen in Wales en Schotland, bijvoorbeeld op een bijl in de Ebnal schat.

De stippen versiering brengt enkel bijlen uit Zweden onder ons aandacht. Op het vasteland komt het motief, in combinatie met meer gecompliceerde motieven in pointillé- en/of uitgesneden motieven, voor op verschillende soorten bijlen uit de vroege en begin- middenbronstijd, over een zeer groot gebied: dat zich uitstrekte in ieder geval van Midden-Frankrijk tot Oost-Zweden . De Zweedse vondsten uit Skane zijn echter van bijzonder belang, omdat ze alleen in pointillé versierd zijn, en niet veel meer in de vorm van extra motieven. De bijlen in kwestie vertonen ook vrij lange bladen, maar hun S-gebogen zijkanten en halfronde bladen plaatsen ze in de familie van Langquiad-bijlen, in plaats van in de Riquewihr-Kladen-traditie.

De randbijl van de Hoorneboeg is landschappelijk te associëren met de grote grafheuvels op de heiden nabij.

De metallurgie

De amerikaan Jay Butler was een van de grootse bronstijd deskundigen van Noordwest Europa, zeker in de Lage Landen. Dankzij zijn connecties zijn zovele goede boeken van de Nederlandse archeologie gedrukt zijn in de VS, Engelstalig en Nederlands. In de jaren negentig kwam hij reeds toe aan de voorlopige beschrijving van onze bijl. Wij zijn gelukkig dat hij als één van zijn laatste werken aan onze bijl weer is toegekomen. Tezamen met Liesbeth Theunissen en Bertil van Os presenteerden zij in 2013 The Early Bronze Age Prunkbeil from Hilversum- Hoorneboegse Heide. A unique piece of craftsmanship. Hieruit is voor dit onderzoek uitgebreid geput. De genoemde voorbeelden zijn, indien niet anders aangegeven ook hieruit afkomstig met daar referenties.

Zij ondernamen tien verschillende XRF metingen. De penetratie van röntgenstralen die door XRF worden gegenereerd en de daaruit voortvloeiende secundaire röntgenstralen in metalen voorwerpen is slechts enkele millimeters diep. Daarom zal de uitkomst van de metingen worden beïnvloed door de dikte van de patina- of corrosielaag. Bronzen objecten, begraven onder zuurstofrijke omstandigheden, verliezen voornamelijk koper door de vorming van koperoxide en kopercarbonaat, wat leidt tot oppervlakteverrijking van de andere legeringselementen, zoals tin en, indien aanwezig, lood, antimoon of arseen.

Er zijn verschillende metingen gedaan aan verschillende delen van de bijl, acht keer de platte kant van het blad en twee keer de flenzen, waarbij rekening is gehouden met de kleur van de geanalyseerde locatie die een indicatie is van de dikte van de patinalaag. Het liefst had men een flintertje patina verwijderd om een juister meeting van de substantie te doen. Nog in de jaren zestig had men een bronzen dolk, een zogenoemde Griffzungendolch door Bursch uit een grafheuvel op de Westerhei gehaald in de jaren dertig, zoals dat toen ging, een gaatje ingeboord. Wel gemakkelijk om metingen te doen, hoewel.. Dit mocht nu niet.

Wij zouden zeggen in deze instantie, gelukkig maar dat object ditmaal slechts non-invasief mocht worden onderzocht. Het verloop van patina diktes geeft met zijn resultaten al een flinke vingerwijzing. En de patina is inmiddels een integraal deel van het object, één van de vele dingen die het bijzonder maakt. En als het niet op een procentje aankomt hoeveel tin is bijgemengd, heeft Archimedes reeds een aardige benadering voor het probleem geformuleerd.

Uit de metingen bleek dat het kopergehalte op plaatsen waar de patina het dunst was, het hoogst was. Alle metingen tonen een tin (Sn) gehalte hoger dan 30%. In de bronstijd werden tinertsen voornamelijk gewonnen uit zogenoemde placerafzettingen of in pegmatische aderen in de buurt van granieten lichamen. Tin werd geproduceerd in Turkije en de Britse eilanden tijdens de vroege bronstijd. Mogelijk was tin daarom wel waardevoller dan koper. Normaal wordt tin hoogsten tot 10% bijgemengd. Anders wordt het materiaal kwetsbaar, stugger maar minder sterk en kan veel eerder breken.

De grote hoeveelheid tin verklaart ook de heldere gloed van de bijl. Nog een reden van zijn bijzonderheid. Als het driedubbel meer dan praktisch is, is dat nogmaals een aanwijzing van reeds toen een bijzondere status.

Het tingehalte is het hoogst in de flenzen, tussenliggend bij de meer gecorrodeerde delen van de bijl en het laagst aan de rand en het midden van het blad, waar de patinalaag ook visueel het dunst is. Dit patroon wordt ook waargenomen voor de elementen ijzer (Fe), nikkel (Ni), zilver (Ag), arseen (As) en antimoon (Sb). Lood (Pb) en zink (Zn), gehaltes zijn constanter tussen de metingen. Het chloride (Cl)-gehalte is ongeveer 0,34% aan het oppervlak. Een dergelijke hoeveelheid is gemakkelijk te verklaren door sinds zijn vondst het object zonder handschoenen te hanteren.

Men denkt zelf dat zij de percentage tin wellicht door hun methodiek iets te hoog inschatten. Maar al zou het maar 25% zijn, is dit nog bijzonder hoog. In Schotland zijn echter ook enkele randbijlen uit de vroege bronstijd gevonden met een hoog tin-oppervlak, die hoogstwaarschijnlijk opzettelijk zijn vervaardigd Verder komt dat eigenlijk niet voor.

Hierbij komt dat het zeer hoge tin-gehalte (van de buitenste laag) kan het gevolg zijn van twee verschillende processen. Ten eerste heeft dit mede te maken met de begraafomstandigheden van het object. Onder geoxideerde omstandigheden wordt koper uit het oppervlak uitgeloogd, wat leidt tot een oppervlakteverrijking van de resterende elementen, in dit geval voornamelijk tin.

Lood en zink lossen ook op, maar relatief langzamer dan koper, wat leidt tot een relatieve verrijking van deze elementen op het meer gecorrodeerde oppervlak. Daarnaast blijkt uit de metingen dat antimoon, arseen en nikkel ook hogere concentraties hebben op de minder gecorrodeerde delen. Een ander proces voor een hoger tin-gehalte aan het oppervlak kan tijdens het gieten ontstaan door langzame afkoeling en ophoping van een koperrijke fase aan de binnenkant en een tinrijke fase aan de buitenkant van het object. Deze techniek werd in de Late IJzertijd en door de Romeinen gebruikt voor het maken van spiegels (specula). Of dit bij ons elegante, slanke en vooral dunne object voor de gieter ook mogelijk was, lijkt niet waarschijnlijk maar wie eet? Wat zegt Archimedes hierover?

Het kan een percentje schelen, blijft dat ongeacht het effect van corrosie of bewerking het tingehalte nog steeds zeer hoog in vergelijking met andere bronssoorten.

De sporenelementen antimoon, arseen, nikkel, zilver en lood zijn hoogstwaarschijnlijk geassocieerd met de koperertsen die zijn gebruikt om de bijl te produceren. Deze elementen duiden erop dat er een erts van het sulfidetype werd gebruikt. Aangezien de elementen antimoon, lood en arseen vluchtig zijn bij verhitting boven 700oC onder oxiderende omstandigheden, wijst de aanwezigheid van deze elementen erop dat het kopergedeelte in elk geval niet vaak werd hergebruikt. De hoeveelheden van deze elementen lijken te laag om opzettelijk te zijn toegevoegd, dus zijn ze waarschijnlijk geërfd van het erts, hoogstwaarschijnlijk een, zoals de Duitsers het noemen Fahlore-type erts. Vale of bleke erts zouden wij zeggen. Dit wordt mede gesuggereerd door het relatief lage gehalte aan zink en lood, dat hoger zou zijn geweest als hergebruik vaker zou hebben plaatsgevonden.

In de vroege bronstijd werden de meeste metalen voorwerpen gemaakt van koper of brons met patronen van onzuiverheden in fahlore, en de meeste voorbeelden uit deze periode komen voor wat het gebied vanaf en ten noorden van de Alpen betreft overeen met de fahlore-afzettingen in Schwaz en Brixlegg. Aan het einde van de vroege bronstijd verscheen een nieuwe kopersoort met lage concentraties onzuiverheden. De onzuiverheidspatronen van deze voorbeelden komen overeen met de ertsen uit de Mitterberg-regio. Later, in de Midden-Bronstijd, verving deze variëteit van koper het fahlore-koper bijna volledig. In de late bronstijd veranderde de exploitatie van de ertsen weer en kwam koper met een fahlore-signatuur weer tevoorschijn. De reden voor de hernieuwde koperproductie uit fahlores kan een achteruitgang van de chalcopyrietmijnen zijn geweest. Maar het was waarschijnlijker omdat de stijgende vraag naar koper niet langer alleen door de chalcopyrietmijnen kon worden gedekt. De voorbeelden uit de Vroege IJzertijd laten geen fundamentele veranderingen in de metaalsamenstelling zien. De kopermetallurgie in de Vroege IJzertijd is gebaseerd op de tradities van de Late Bronstijd.

tentoonstelling museum Hofland in 2019

De Hilversumse bijl is dus om vele redenen een bijzonder object, ver van zijn herkomstgebied gevonden, in een regio waar het zeker als uniek werd ervaren. Het is groot maar erg dun en in zeer goede staat begraven en teruggevonden. De zeldzaamheid van de vondst, de zeer gedetailleerde afwerking, de zorgvuldig aangebrachte decoratie en bijna gepolijste afwerking maken het zeer waarschijnlijk dat het object nooit bedoeld is geweest gewoon als bijl te dienen. Bovendien impliceert het hoge tingehalte dat het te broos en onpraktisch is voor het hakken van hout. Hoewel de snede een enkel slijpfacet vertoont, is het aannemelijk dat de bijl nooit praktisch, maar hooguit ritueel is gebruikt. Bovenstaande waarnemingen ondersteunen de interpretatie van de Hilversumse bijl als Prunkbeil, als we het met die naam voorlopig moeten doen. Waarschijnlijk is het gemaakt ergens in de regio Zwitserland/Zuid-Duitsland. De samenstelling van het koper van de bijl lijkt sterk op Singen metaalgroep A2 (Junk 2003), en daarmee in overeenstemming met de voorgestelde herkomst.

Vondstomstandigheden

Van de randbijl van de Hoorneboeg weten wij eigenlijk redelijk veel. Wat helaas nog ontbreekt, is kennis over de vondstplaats. We weten wel iets, namelijk van de Hoorneboegse Berg. Maar er is veel onduidelijkheid. Wat zou het fijn zijn om van die plek iets te kunnen zien. Nog een vondst of grondsporen, die iets meer zouden toevoegen aan het verhaal van deze toch al bijzondere bijl.

Hoewel wij deze onduidelijkheid niet geheel kunnen wegnemen, is het onze eer te na om niet ter plaatse even te kijken wat erover nog te zeggen valt. Wij hoeven er geen mysterie van te maken. Maar verschillende mensen hebben hier fouten gemaakt. Wie welk precies hoeven en kunnen wij hier niet reconstrueren. Wel denken wij de stand van zaken te kunnen weergeven en wellicht een stip aan de horizon te plaatsen voor verder onderzoek.

tumuli na de regen

De teneur van vandaag wordt weergegeven wat het provinciaal depot van Noord Holland, het Huis van Hilde in Castricum erover zegt:

“Jaar onderzoek: 1988, 1990, Onderzoek: toevalsvondst/vondstmelding

Beschrijving : In 1988 vond F.J.P. van Breemen uit Hilversum, ten zuiden van zijn woonplaats, een bronzen randbijl met een lengte van bijna 30 cm. De dunne, slanke bijl dateert uit de Vroege Bronstijd en getuigt van groot vakmanschap. In 1990 vond een onderzoek plaats op de door de vinder aangewezen vindplaats.

Er werden geen grondsporen waargenomen die enige duidelijkheid konden geven. Wel werd een scherf gevonden van een zogenaamde Potbeker uit de overgang van het Neolithicum naar de Bronstijd. De vinder beweerde later dat men op de verkeerde plek gegraven had. De exacte vindplaats van de randbijl zal hierdoor voor altijd onbekend blijven.” Men heeft gelukkig wel twee foto’s geplaatst van dat onderzoek in 1990.

Je weet niet wat je niet weet. Maar de conclusie van onze vrienden in Castricum is wel zeer somber. Zou er niet een omstandigheid kunnen zijn, dat we ooit iets over die plaats leren kennen? Want er kunnen in de wetenschap dingen zijn die net over je kennishorizon onverwachts inzicht kunnen vergroten.

Butler et al. zijn minder absoluut: “The bronze flanged axe was found in 1988 with the help of a metal detector by F.J.P. van Breemen from Hilversum at the Hoorneboeg, south of the town of Hilversum. Two years later, on Wednesday 3rd of October 1990, a small-scale investigation was carried out on the find spot (pointed out by the finder), near the root of a tree. A section of 2 x 2 m was excavated by hand in order to identify the recent pit the finder had dug after a signal of this metal detector (Wimmers & Van Zweden 1991, 1992), but, unfortunately, without any result. Later on, the finder assumed that the test-pit was dug next to the wrong tree. Even though the exact find spot of the flanged axe cannot be retrieved, we may assume that the axe was left somewhere in the vicinity of the indicated location.”

Dit lijkt ons wel essentieel gezien de grote cultuurhistorische waarde van het object. Hoe ver vandaan? Hier komt nog eens bij dat er verschillende coördinaten als vondstplaats doorgaan. Dat kan niet de heer van Breemen verweten worden. Een onderzoek ter plaatse was hier op zijn plaats. De hier weergegeven hoogtekaart wordt gekenmerkt door de complexe laan die van 11 uur naar 5 uur loopt. Deze is de Zichtlaan van het landgoed. Vroeger de imponerende, kortste rit naar de top van de berg, in de jaren van het lusthuis Hilveroord. Nu zijn het enkele parallel paden omhoog met mooie bomen op een rij. Mede omdat het beneden aansluit bij een weg naar de top van de Zwarte Berg, zou de weg nog een stuk ouder kunnen zijn. De laan wordt op verschillende niveaus gekruist, waar meerdere wegen of paden samenkomen. Er is er één onderaan één boven bij de ringwal (buiten het kaartje) maar ook één zeer kenmerkende zo’n 120 m de laan op. Weer 60 m verder is er een merkwaardig kruising. Er loopt een soort wal dwars over de laan. Hierachter volgt een dip, een gat. Deze laatste is ongetwijfeld door mensen uitgegraven. Van de wal is de redenen moeilijk te bepalen, maar gezien de nabijheid van onze bijl, ergens in de buurt, lijkt het ons meer dan het opmerken waard. Vanuit een aanleg of onderhoud van de Zichtlaan vanuit het landgoed lijkt deze anomalie moeilijk te verklaren.

Vroeger, tot enkele jaren geleden, waren wij voor de coördinaten van de vondst afhankelijk van Wimmer & van Zweden, Archeologische en historisch-geografische elementen in een natuurgebied aangeven met de roze stip op de kaart. Vlak aan een grote kruising van paden. En we hadden de foto’s van Castricum nog niet. (hiervoor ons grote dank, bij the way) Met de foto’s in hand kunnen we nu zeggen dat hoe waardig die plaats zou zijn op de statige laan, het komt niet overeen met de foto.

Archis heeft echter andere coördinaten, die nu de officiële zijn. Op de hoogtekaart is het aangegeven met een witte stip. Het weinig zeggend stukje bos heeft ook weinig overeenkomst met de foto. Dan zou het stukje bos een heel ander karakter hebben gekregen in de afgelopen 30 jaar, niet onmogelijk maar onwaarschijnlijk en ook niet wat wij uit de jaren ’90 nog voor de geest kunnen halen.

Er is echter wel een plaats dat enig overeenkomst met de foto’s lijkt te hebben, met een boom en bosje met een iets opener achtergrond, iets ten noorden van de officiële stip, aangegeven met een zwarte stip. Met een redelijk zekerheid denken wij hier te hebben gevonden de plaats waar de bijl niet gevonden is! Want dat was juist het punt.

onderzoeksput in 1990
september 2022

Butler et al. weten echter wel degelijk iets meer over de vondstplaats, los van de coördinaten. De patina op de bijl vertelt in vrijwel ongeschonden staat het verhaal van de bijl onder de grond. Butler et al. hierover: “The thin glossy Edelpatina and the still sharp edge indicate that the axe was buried beneath the groundwater table. Had the axe been buried at a shallower, well oxygenated position, it would not have survived for such a long time or would be in much worse condition (cf. De Groot et al. 2012, 34). This indicates that the axe was intentionally buried in a pit, sufficiently deep as not to be unearthed very easily and already close-to or under the ground water table. Moreover, differential colour patterns in the patina indicative of organic straps suggest that it was presumably deposited while still hafted.”

Dit is van belang. Waar de bijl ook begraven mag zijn, de patina vertelt ons dat het dicht bij water, grondwater moet zijn gebeurd. (Zegt de patina ons ook iets over de PH-waarde van de grond en of het kalkrijk of-arm was? Wat vertelt het nog meer?) Onduidelijkheid over de juiste plek geeft hen aanleiding om hierop met een gemotiveerde maar boute speculatie te komen: “Although more attention is necessary to reconstruct the environment of the Hilversum axe deposition site, it is plausible that the vast peat bog of the Vecht area was very near.” Zij impliceren dat het niet op de berg maar er eventueel onder, waar het grote moerige Stichtse laagland begon.

Volgens een studie van Koopman en Sevink heeft na de middeleeuwen het veen niet hoger dan decimeters tegen het hoge Gooise land opgelopen. Ook hier ietwat naar het oosten was ooit een Lamberts Veen. Heeft van Breemen zich niet in een boom vergist maar een hele bos? Heeft hij de boel bewust misleid? De stippen op de kaart. Bij Wimmer en van Zweden is de hoogte 6,25 boven NAP, bij ARCHIS 7,35 meter, mijn plek 7,40 meter. Op de foto van het onderzoek in 1990 lijkt de put enkele decimeters diep.

put 1990
20222

Verderop schrijven ze op het eind van hun conclusies: “Indirectly, via unknown exchange routes, the axe arrived in the Netherlands and was deposited somewhere at the fringe of a moraine belt, south of Hilversum. We assume that this object was initially used in a ceremonial way, but ended its life as part of a deposition. Fontijn’s work (2003; 2007) shows that this kind of special single objects, unused, highly decorated import pieces are often deposited in rather ‘invisible’ places: remote, natural places, and uncultivated parts of the landscape. It seems to us that the Prunkbeil of Hilversum is an example of such a particular object that was destined to be placed in this kind of uncultivated part of the landscape.” Aan de rand van de berg, dus onderaan, denken ze. Dat is dus misschien honderden meters verder.

Als volgens de bevindingen van Butler et al. de heer van Breemen zich ter goede trouw vergist zou hebben, is het merkwaardig dat hij blijkbaar geroepen heeft ‘ander boom’ en niet ‘niet diep genoeg’. Zou hij zich echt zo vergist kunnen hebben? Hoe diep kan grondwater zitten op zo’n helling?

Het is voor ons moeilijk voor te stellen dat de heer van Breemen zich vergiste met op of onder de berg. Ook dat het door hem veronderstelde diepte van de onderzoeksput zo zou afwijken van de diepte waarop hij wel een bijl vond. Natuurlijk had hij, als hij hier al mocht zoeken, een kaartje bij zich moeten hebben gehad. Voor alle vondsten bij te houden eigenlijk maar de versleten duitjes zullen we hem vergeven. Voor pronkbijlen is het beslist nodig precies te weten waar wat. Zoals bij de bronzen speerpunt aan het Jeneverpad. Verkeerde boom maar ook verkeerde coördinaten alom, van mensen van wie we beter verwachten. Sowieso een beetje ondoordacht zinloze onderzoek. Nou ja, nog een potbekerscherf, nooit weg.. De berg zit er waarschijnlijk vol mee.

Het ‘aan de rand van de wereld’ idee is wellicht hier minder goed van toepassing voor de omgeving voor de bronstijd dan voor de moderne mens. Er zijn belangrijke grafheuvels ongeveer uit die tijd, om en nabij hier. Maar natuurlijk was de rand van de bewoonde wereld waarschijnlijk ook niet ver weg, alleen nog niet op de berg. Terwijl ‘ergens op de berg’ een officieel categorie is van bekende depositie plaatsen.

Maar inderdaad lijkt er in die tijden een grote voorkeur te bestaan voor natte deposities. Fontijn heeft in 2002 hiernaar een grote studie gedaan voor het zuidelijke gedeelte van Nederland. Resultaten kunnen niet identiek zijn voor onze streken, geheel afwijken zullen ze ook niet. Het zal in vroeger eeuwen wel natter geweest zijn op de berg maar daar komen we er niet mee, deze patina impliciet ontstaan op hooguit 40 cm diepte.

We weten echter dat de bijl echt bestaat. Hij is destijds aangekocht door het Gooise Museum. Hij wordt netjes bewaard. Hopelijk zal die toekomstig voor ieder te zien zijn op een archeologische afdeling van een erfgoedhuis. Maar alles wat we wetenschappelijk hebben vast gesteld, kan slechts tot één conclusie leiden: De bijl kan niet door de heer van Breemen op de Hoorneboeg gevonden zijn, tenzij..

natte plaats naar het noordwesten

Er is één natte plek op de berg, op het kaartje blauw. Toen wij na een lekkere najaarsbui onlangs de Hoorneboeg bezochten, was er niets van plassen of oppervlaktewater hier te zien behalve hier. Overal op de berg lijkt het water probleemloos door de grond te zakken, behalve hier. Ook tijdens droog weer is dit een natte plek. Dan misschien geen plas water maar altijd modderig. Van mensen die gewoond en gewerkt hebben op de Hoorneboeg weten we dat zelfs in het hoogst van de zomer dit altijd een nat plekje blijft.

Het water loopt dus niet naar het bovengenoemde gat achter de wal (7,10 meter boven NAP) maar blijft hogerop op die natte plaats op 7,40 meter boven NAP. Je zou er niet veel achter zoeken, het valt misschien velen nauwelijks op. Maar met al het voorgaande door deskundigen op afstand gesteld, lijkt er op deze berg slechts één plaats als mogelijke vondstplaats in aanmerking te kunnen komen. Onder de blauw stip. Als je het weet, loop je er altijd zo naar toe. Jammer dat Jay Butler er nog niet van wist.

natte plaats naar het walletje toe

Waarom die nat is? Zou het niet weten. De hydrologie is ook hier zoals bijna overal nauwelijks goed in kaart gebracht. Maar het is goed denkbaar dat hier in oude tijden een bronnetje was. Als dat zo was, is het zeker voor te stellen dat dat een groep mensen die zich hier permanent wilden vestigen bij zo’n essentieel stukje van hun directe wereld een offer brachten. Een penny for good luck maar dan een oud variant hierop.

Dus hoewel het nu officieel niet vast staat waar die bijl gevonden is, weten wij wel waar wij onze geld op zouden kunnen zetten. Misschien was het met dat ene grote offer wel gedaan. ‘We blijven toch niet met Rolexen strooien!’ Maar misschien ook niet. Een twee bijl had van Breemen wel met zijn detector opgemerkt. Steen, aardewerk of grondsporen geven echter geen bliep..

yjk.