EEN ZANDERIJ IN KATWIJK AAN DEN RIJN

De duinen hebben eeuwenlang de kans gekregen om te stuiven, vandaar dat complete nederzettingen als die uit de Merovingische tijd onder meters zand verdwenen zijn. De plaatselijke boeren klaagden wel over stuifzand op hun akkers, maar konden er maar weinig tegen doen. Zelfs dorpen in de bedreigde gebieden namen vaak maar halfslachtige maatregelen, totdat na 1500 het Hoogheemraadschap van Rijnland belanghebbenden opdroeg om door het planten van helmgras daar wat tegen te doen. Soms betaalde het Hoogheemraadschap ook mee aan dat helmplanten en besteedde dat dan aan, omdat de Zeereep het achterland moest beschermen tegen overstromingen. Op zijn minst controleerde het Hoogheemraadschap of er geen open vlakten (dellen) ontstonden waar het losse duinzand weg kon stuiven en liet het door duinmeijers ook de konijnen bestrijden, die daar nog wel eens verantwoordelijk voor waren.

Tussen Katwijk aan den Rijn en het zeedorp werd op vrij grote schaal eeuwenlang zand weggegraven, niet alleen omdat de duinen hier wel breed genoeg waren, maar ook omdat er steeds vraag naar zand was, niet alleen voor ophoging van bouwgrond of als bestanddeel van metselspecie, maar vroeger strooiden propere huisvrouwen het ook op de vloer om met het zand alle vuil weg te kunnen vegen. En natuurlijk wilden de afgravers ook onder het zand betere grondsoorten bereiken, zodat er nieuwe landbouwgrond zou ontstaan. Op die manier werden er vooral in Katwijk diverse gedeelten duin weggegraven en tot akkers gemaakt, zoals de Koestal en ook de Zanderij Westerbaan. Deze was genoemd naar de familie Westerbaan, die haar welvaart inzette om de zanderij te realiseren en er nog weer rijker door te worden.

Over dat afzanden is wel een en ander bekend, maar soms vind je op volstrekt onverwachte plaatsen nog weer nieuwe informatie. Neem het memoriaal van het Leidse Grote, Sint Agnieten- of Faliede Begijnhof aan het Rapenburg, waar nu nog een klein steegje de naam Begijnhof draagt en een flink stuk van de vroegere kapel van vóór de Reformatie te zien is. Deze instelling had al in de Middeleeuwen veel landbezit verkregen, soms als geschenk, soms als inbreng door een begijn, soms als tegenprestatie voor memoriediensten (het houden van zielmissen en dergelijke) en soms als belegging van overtollig kasgeld. Zo bezat het ook een kavel land onder Katwijk, nu een onderdeel van het oude dorp in Katwijk aan den Rijn. Dit was ontstaan door aankopen op 7 juni 1413 van vier hond land bij de Papenzijl, een qua oppervlakte niet genoemd stuk zaadland (akkerland) aan de Heerwech op 12 mei 1460 en nog één hond in twee kavels van ongeveer een halve hond elk, waarvan één een tuin, aan de Rijnwech en de Heerwech op 12 maart 1521. Mogelijk is een stuk ervan later weer verkocht. Dat perceel werd om de zoveel jaar verpacht en als de pachter altijd maar netjes op tijd betaalde, was er niets aan de hand. De voormalige ‘meesteres’ (voorzitter) van het Begijnhof, Petronella van Oostrum, die gewoon in haar huisje was blijven wonen (de begijnen waren voor de helft eigenares van hun huisje, zodat ze er niet zomaar uitgezet konden worden; na hun dood kocht de stad de halve eigendom van de erfgenamen en liet het daarna verhuren door daartoe aangestelde regenten), bleef de financiële administratie als een soort rentmeester doen – wel een wat ongemakkelijke situatie, want ze hoorde rekening en verantwoording af te leggen aan de regenten of het stadsbestuur, maar deed dat niet of halfslachtig en kon ook moeilijk gedwongen worden. Vandaar dat zij nog steeds de pachtpenningen in ontvangst nam en bleef doen tot haar dood in januari 1620 toe. En dat terwijl de regenten dat eigenlijk wilden en hoorden te doen. Zo pachtte Fob Cornelisz. te Katwijk aan den Rijn dit land voor de perioden eindigend Lamberti (16 september) 1596 en 1597 voor zes gulden per jaar, idem 1598 en 1599 voor zeven gulden per jaar, idem 1600-1605 voor negen gulden per jaar, 1606-1609 voor acht gulden per jaar, 1610-1613 voor negen gulden per jaar en 1614 en 1615 voor 5 ½ gulden per jaar.

Maar toen er zich een paar lieden bij haar meldden dat ze belangstelling voor dat perceel land in Katwijk hadden, stuurde zij ze toch maar door naar het stadsbestuur. Daar dienden ze een officieel rekest in, zoals dat toen hoorde. In het memoriaal van het Begijnhof is het stuk gekopieerd met de volgende stukken over deze zaak, plus een kopie van een kaart die de bekende Leidse landmeter Jan Pietersz. Dou op 18 februari 1613 gemaakt had. Deze is in het boek ingeplakt (inv.nr. 1B tussen folio 2v en 3). De regenten moesten immers aan het stadsbestuur advies uitbrengen, dat nu eenmaal niet van alle details op de hoogte kon zijn en de regenten niet wilde passeren alvorens een eindbeslissing te nemen.

Het rekest werd ingediend door Floris Aelbertsz. van Thol en Cornelis Heyndricxz., “beyde wonende tot Catwijck opten Rijn, van meninge zijnde eenige landen omtrent den voors. dorpe gelegen te beneficiëren (=verbeteren) ende namentlijck van ’t verstuyven der duynen te preserveren (=te voorkomen)”. Hoe dat voorkomen van het verstuiven gerealiseerd zou moeten worden, werd haast vanzelfsprekend niet tot in detail verteld. En dat verbeteren zal er wel in bestaan hebben dat men de dichtstbijzijnde duinen domweg afgroef, afzandde; wat weggevoerd is, kan niet meer wegstuiven. In ieder geval hadden ze daarvoor nodig de eigendom van “zeeckere ontrent vierdhalff [=circa 3 1/2] hont [=1/6 van een morgen Rijnlandse maat, dus 3,5 x 0,14 ha = 0,49 ha, zeg maar ongeveer een halve hectare], gelegen bij de molen van Catwijck. Dat is de nog steeds bestaande (maar wel in 1740 in steen herbouwde) molen De Geregtigheid aan de Molenweg. De heren hadden gehoord dat dat land verhuurd werd door Petronella van Oostrum, wonende op ’t Falijde Bagijnhoff, en hadden haar gevraagd of ze dat land konden kopen. Maar deze juffrouw had geantwoord dat dat land niet van haar was, maar van een godtshuyse (het begijnhof kan met een stichting vergeleken worden), en dat zij er alleen levenslang de vruchten van genoot. Alleen het stadsbestuur kon over verkoop beslissen. Daarom verzochten ze dat er iemand met voldoende volmachten aangewezen zou worden om met hen daarover te onderhandelen. Toen het stadsbestuur dat rekest op 7 februari 1613 op tafel kreeg, deputeerde het Jasper van Banchem, toevallig een van de vier burgemeesters (wij zouden nu wethouders zeggen), en Gerrit Lenaertsz., de tresorier-extraordinaris (vergelijkbaar met een directeur van Gemeentewerken), toen de fungerende regenten van het Begijnhof, om niet alleen dit land, maar alle land van het Begijnhof te inspecteren en ten aanzien van speciaal dit land te rapporteren en adviseren. Denkelijk dacht het stadbestuur erover om al het land van het Begijnhof om te zetten in klinkende munt, maar natuurlijk wel tegen de hoogste prijs. Het rapport is niet bewaard gebleven, maar vermoedelijk hebben de regenten geadviseerd om niet tot verkoop over te gaan, misschien ook wel gezien de nog lopende rechten van Petronella van Oostrum.

Gehoord het rapport en advies van de regenten besloot het stadsbestuur op 21 februari 1613 om de regenten te machtigen om te gaan onderhandelen over de verkoop van een sloot uit dat land en dat “totte meeste gelegentheyt ende oirbaer van tzelve lant”. Er zou dus slechts een smalle strook land dwars door het perceel verkocht worden, waar die het beste zou kunnen liggen en tot het grootste nut ook van het perceel zelf, zodat de twee resterende delen onberoerd zouden blijven, maar misschien wel beter te exploiteren (door de betere waterafvoer en toegankelijkheid). Het ging de heren er kennelijk alleen maar om een zanderijsloot te kunnen graven, mogelijk om terrein nog verder weg dan dit perceel te kunnen afzanden. Ze zullen ook wel probleempjes gehad hebben om vanuit de Rijn een verbinding te mogen graven naar de dorpsstraat van Katwijk (de Valkenburgseweg), deze te doorgraven en er een brug in te leggen en daarin een keersluis te maken omdat dit een onderdeel van de Hoge Rijndijk tussen Katwijk en Bodegraven was; die dijk moest bij té hoge waterstanden in het noordelijk deel van Rijnland ervoor zorgen dat het zuidelijk deel niet ook daarvan last kreeg en dus moesten in alle openingen sluisjes gemaakt worden. Het was dus niet het simpel graven van een slootje, maar een behoorlijke operatie.

De rekwestranten kwamen met de regenten overeen “nopende d’affcoop van drie roeden [3 x 3,67 = 11,01 meter] breete van ’t lant langs de zuytkant henen” (dus langs de zuidelijke rand van het land, zodat niet het hele land doorsneden zou worden door de sloot) voor 250 gulden kosten koper. Het stadsbestuur machtigde op 6 juni 1613 de regenten tot deze verkoop, mits de eigenaars en gebruikers van dit land “t’allen tijde zullen hebben ende behouden een vrijen doorvaert in ende door de sloot, te schieten [=graven] uytten Rijn in ende door de vers. gecofte drie roeden breedte, zonder tegenzeggen, ende dat alleen totte Heerwech toe zooverre ’t lant vers. is streckende”. Met andere woorden: een conditie was dat ook degenen die nu en in de toekomst eigenaar of pachter van dit perceel zouden zijn, ongestoord en zonder b.v. tol te hoeven betalen ook door de te graven verbindingssloot tussen de Rijn en de Heerweg (nu de Wassenaarseweg) zouden mogen varen.

Ook de afloop van deze zaak is vastgelegd, want de regenten meldden dat zij een akkoord gesloten hadden over de verkoop van die strook van drie roeden (elf meter) breed. Maar nu wilden die rekwestranten nog een extra hoekje kopen “omme te bequamer te mogen comen ter plaetse daertoe zij de vers. drie roeden brete hadden gecoft”, dus om gemakkelijker de nieuwe sloot te kunnen bereiken. Het stadsbestuur ging akkoord met de verkoop van dat hoekje en gaf de regenten opdracht om over de prijs te gaan onderhandelen, naar rato van de prijs die al betaald was voor de grond voor de sloot. En aldus is geschied. In de rekening wordt bij de verpachting van dit land nog nadrukkelijk vermeld dat de pachtsom zoveel lager was wegens het afnemen van een vaarsloot, verkocht aan mr. Reynier van Persijn c.s. (kennelijk de grote opdrachtgever op de achtergrond, voor wie de rekwestranten als stromannen optraden). De rekening vermeldt ook nog dat vanaf Lamberti 1616 en 1617 gepacht werd door Dirck Henrix te Katwijk voor weer 5 ½ gulden. De opbrengst van de verkoop van de vaarsloot c.a. bedroeg netto 305 gulden 2 stuivers.

We zouden ons moeilijk voor kunnen stellen waar dat land precies lag, en waar dus de sloot ergens te vinden zou moeten zijn, maar gelukkig hebben we de kopie van de kaart van Dou, die hierbij afgebeeld wordt. Omdat niet iedereen gemakkelijk zal kunnen lezen wat er voor opschriften op de kaart staan, hierbij een transcriptie daarvan. Aan de onderrand is het symbool van een molen te zien, van het type standerdmolen, met daarbij de tekst Coorn Molen. De linker weg heet Den heerwech tot Cadtwijck op den Rijn, na de kerck; de rechter weg Dits vanouts de Lijtwech genaemt, na de kerck; een zijweg naar links: den Afterwech; en bij de boerderij staat: Hier belent Cors Jansz. met zijn huys ende erff; en helemaal links: Coninx Duyn (de wildernissen waren vroeger eigendom van de landsheer, dus de graaf van Holland, waarvan er één, graaf Willem II, van 1247/52 tot zijn dood in 1256 Rooms koning was). Op het perceel zelf staat 406 (vierkante roeden als oppervlakte; 406 x 14,19 m2 = 5761,14 m2, dus wat groter dan de rekwestranten dachten) en: hier belent Fop Cornelisz., en aan de andere kant: hier belent doorgaende Fop Cornelisz. Een heerweg was een belangrijke doorgaande weg, onderhouden door alle grondeigenaars in een plaats, en een lijdweg een weg van plaatselijk belang, doorgaans onderhouden door de aanwonenden van die weg. Beide wegen liepen naar de kerk van Katwijk aan den Rijn. Die Fop Cornelisz. was dus eigenaar van de percelen ter weerszijden van het perceel van het Begijnhof en pachtte dit perceel, zodat hij hier een heel complex beboerde; met hem zullen de rekwestranten ook wel hebben onderhandeld voor zijn toestemming en afkoop van zijn gederfde genot.

De legenda rechtsonder luidt: Copie. Ick onderges(chreven), gesworen lantmeter, getuyge mitsdesen dat ick opten 18en february anno 16derthien ten versoucke van de heer Jasper van Banchem, burgermeester der stadt Leyden, ende Gerrit Lenaertsz., trezorier extraordinaris der vers. stede, als meesteren ende regenten van ’t Faliede Bagijnhoff binnen derzelver stede, gemeten hebbe dit affgebeelde stuck teellants, gelegen tot Catwijck opten Rijn, ende hebbe tzelve volgens de aenwijsinge van Fop Cornelisz., bruycker ende naestgelande, mette geheele wechslooten in ’t land gemeten, groot bevonden vierhondert ende zes viercante roeden. Des ten oirconden is dese geteyckent bij mij, ende is ondergeteyckent J. Pietersz. Dou.

Linksonder is later nog buiten het kader door de stadssecretaris Joost van Swanenburch gekrabbeld: “verstaen noch een houcxken te mogen vercopen”, mogelijk toen die zaak besproken werd op 5 september 1613.

We zullen maar aannemen dat alles netjes zijn beslag gekregen heeft en dat Katwijk sinds 1613 weer een extra zanderijsloot (zandsloot, vaarsloot of hoe ook genaamd) erbij gekregen heeft.

P.J.M. de Baar