Een projectgroep van de AWN Afd. 12 – regio Utrecht heeft jarenlang onderzoek gedaan naar Romeins aardewerk uit de Kromme Rijnstreek. De focus daarbij lag op Low Lands Ware…

Maar wat is dat eigenlijk?

Allereerst moeten we teruggrijpen op de bron van deze term, het artikel van De Clerq en Degryse, zoals hieronder weergegeven;

Over het onderstaande geeft Harry van Enckevort een nadere toelichting;

Verder is er in het oorspronkelijke plan van de projectgroep ook e.e.a. uitgelegd;


Low Lands Ware  

Het aardewerk dat tot deze groep behoort, is al vrij lang bekend. Al in de twintiger jaren van de vorige eeuw wordt dit soort aardewerk door Holwerda als ‘terra nigra-achtig’ beschreven. Vanaf die tijd proberen archeologen aanvullingen en wijzigingen op typering en plaats van herkomst aan te geven. Hierdoor krijgt hetzelfde soort aardewerk allerlei namen: Arentsburgpotten, blauw-grijs, terra nigra-achtig, Rupeliaans aardewerk, Schelde-aardewerk, kustaardewerk en Waaslands. 

 In 2008 brengen twee Belgische archeologen (De Clercq en Degryse) een artikel uit over dit aardewerk: ‘The mineralogy and petrography of Low Lands Ware 1’. Daarin hebben zij het baksel (de samenstelling van de klei), de plaats van herkomst en het vormenspectrum ontleed. Zij komen tot de conclusie dat de klei voor dit soort aardewerk te vinden is aan de rechterzijde van de monding van de Schelde, een gebied van Bergen op Zoom tot Tegelen in België. Om verdere spraakverwarring te voorkomen stellen zij voor dit aardewerk vanaf dat moment Low Lands Ware te noemen, omdat het uit de twee Lage Landen komt.  

  • Het LLW-baksel heeft specifieke eigenschappen. Het baksel bestaat voor 80% uit mineralen en voor 20% uit klei matrix. In die samenstelling wordt de klei ook gedolven. Er zijn langwerpige poriën zichtbaar tot 5 mm, gelijkmatig over het baksel verdeeld. Verder zijn er ondoorzichtige (opake) mineralen, voornamelijk ijzeroxide, rond en tot 0,2 mm in diameter. Het meest opvallende kenmerk is de aanwezigheid van kleine muscovite micaplakjes, tot 0,1 mm lang, gelijkmatig verdeeld. Er zijn twee grijze baksels te onderscheiden: één met alleen zeer fijne, hoekige en sub hoekige kwartsen tot 0,1 mm in diameter (wat tot een zeer fijn baksel leidt, vandaar de naam ‘terra-nigra-achtig’) en één met daarnaast iets grotere ronde kwartskorrels, tussen 0,25 en 0,5 mm in diameter.  

Er is een reducerend gebakken LLW- bakselgroep (lichtgrijs tot blauwgrijs), die dateert van rond 70 tot 270 na Chr. en een oxiderend gebakken LLW-bakselgroep (oranje/rood), die opkomt rond 150 na Chr. en in de 3e eeuw na Chr. zelfs meer voorkomt dan de grijze variant. 

De meest voorkomende vormtypes LLW zijn de voorraadpotten Holwerda AR (140-142 (met een randlip), voetkommen met een gewelfde schouder Holwerda AR 133-136 en de borden Holwerda AR 151-160. (*) 

afbeeldingen uit de hand-out voor de PASTA-cursus Romeins aardewerk van Joep Hendriks 

Het “overige grijze aardewerk” 

De meeste problemen ervaren we bij de, enige jaren geleden pas, beschreven scherven onder de noemer ‘Bataafs grijs’.  Julie van Kerckhove bestudeert de verschillende grijze varianten ook en komt tot de conclusie dat het gaat om een heterogene groep baksels (dus herkomstgebieden) met elk hun eigen vormtypes. Ze geeft aan dat een groot deel van deze zogenaamde groep ‘Bataafs grijs’ waarschijnlijk uit Noord-Frankrijk komt. Daar hebben productiecentra dit soort grijs aardewerk geproduceerd. Het ziet er naar uit, aldus Julie van Kerckhove, dat dit aardewerk met inhoud (wellicht voedsel) naar onze streken kwam:  


Grijs aardewerk  (Julie van Kerckhove, Cuijk-De Nielt) 

Willems heeft in zijn proefschrift (1984) reeds de zogenaamde T2-randen geïsoleerd en opgemerkt, dat deze randen een specifiek baksel hebben. 

Verhelst heeft deze groep in zijn scriptie over Passewaaijse Hogeweg behouden en hier een ‘regionale grijze variant’ aan toegevoegd, inclusief een summiere beschrijving van het baksel.438 

Harry van Enckevort heeft binnen het ruwwandig gebruiksaardewerk een grote, heterogene groep grijsgebakken aardewerk geïsoleerd.439 Hij bestempelde deze groep als ‘Bataafs aardewerk’ en dateerde dit aardewerk vanaf de Flavische tijd tot in de 3de eeuw na Chr. Samen met Hendriks en Collins werkte Van Enckevort in 2009 een typologie uit en beschreef hij de gemeenschappelijke bakselkenmerken van deze waar. 440 

Hiddink benoemt dit scala aan grijze baksels met de term ‘grijs aardewerk’ en stelt dat het aardewerk ergens in het rivierengebied, de regio Nijmegen of de Maaskant is geproduceerd. 441 In zijn publicatie ‘Romeins aardewerk van de Zuid-Nederlandse zandgronden’ zet Hiddink alle vormtypes, die hij in eerder uitgewerkte opgravingen heeft aangetroffen, op een rij.442  

Wiepking, tenslotte definieert in Kesteren-De Woerd de hier bedoelde grijze varianten als de baksels Rgrijs 1, Rgrijs 2 en Rgrijs 3.443 


Voor Tiel-Passewaaij en Huissen-Loostraat is dit regionaal, reducerend gebakken aardewerk iets nader bekeken. Voor beide vindplaatsen kon worden vastgesteld dat de periode tussen circa 75 en 150/175 na Chr. gekenmerkt wordt door een grote variatie aan grijze baksels, terwijl late 2e eeuwse en 3e-eeuwse contexten nagenoeg uitsluitend uit de variant Willems T2 bestaan.444  

Om echt uitsluitsel te krijgen over de ware achtergrond van deze zeer heterogene bakselgroep is een gedegen bakselonderzoek nodig, waarbij alle scherven op basis van analyse onder de binoculair worden beschreven. Vervolgens zou een selectie gemaakt moeten worden voor slijpplaatanalyse van iedere onderscheiden bakselgroep…. 

In het rapport Cuijk-De Nielt zijn de bakselvarianten van deze heterogene groep enkel macroscopisch beschreven en is per variant een overzicht gegeven van de aangetroffen vormtypes. Het betreft macroscopische beschrijvingen na analyse door de binoculair, met een vergroting tot 60x. Een eerste resultaat van deze analyse is dat een groot deel van het grijze aardewerk grote overeenkomsten 

vertoont (zowel qua baksel als qua typologie) met producties uit Noord-Frankrijk, meer bepaald in de regio Cambrai. Voor een aantal bakselgroepen kan geen uitspraken worden gedaan over de herkomst en er kan voor deze groepen niet uitgesloten worden (maar vooralsnog ook niet bevestigd worden) dat het om regionale producties gaat… 

Enkele beschreven bakselgroepen:  

Willems T2-bakselgroep  

Dit baksel en de breuk zijn (licht)grijs, met soms een donkere schijn. De gemiddelde grootte van de kwartskorrels ligt op 0,125 mm en loopt op tot 0,5 mm. De kwarts is sub afgerond tot sub angulair en is redelijk goed gesorteerd en verdeeld. De pasta heeft een kenmerkende gelamineerde structuur, als gevolg van de regelmatige fijne kwartsinclusies en de redelijk langgerekte poriën. De pasta is ijzerrijk, wat te zien is aan de zwarte puntjes die hier en daar te zien zijn op de breuk. 

               baksel Willems T2                                                                                                                                     foto werkgroep 

enkele voorbeelden van vormtypes Willems T2 van afb.7.49 Cuijk-de Nielt 

Bakselgroep A   

Binnen deze bakselgroep is de pasta heel erg fijn, heeft een fijne breuk, is hardgebakken en lichtgrijs van kleur. In de pasta is een kwartsfractie aanwezig. De grote kwartsfractie is slecht gesorteerd, sub afgerond en doorzichtig. De kwarts is redelijk groot qua afmeting (0,5 tot 2 mm). Verspreid zijn lichtgrijze argillietbrokjes te zien met een grootte tot 4 mm. Er zijn ook zwarte puntjes zichtbaar op de breuk.  

Bakselgroep B  

Het oppervlak van de scherven uit deze groep is donkergrijs; daaronder bevindt zich een bleek grijze laag, terwijl de kern weer zeer donkergrijs is. De kern kan in sommige gevallen echter ook bleek zijn. De pasta is héél fijn, maar heeft een iets onregelmatiger breuk dan groep A. De pasta bevat een veelvuldig aanwezige, zeer regelmatig verspreide kwartsfractie van sub hoekige kwarts met een grootte tot 0,2 mm. De scherven voelen ‘schuurpapierachtig’ aan door de rijke, fijne kwartsfractie. Op de breuk zijn duidelijk lichtgrijze, licht afgeronde argillietbrokjes te zien, die zeer onregelmatig verspreid zijn en een grootte hebben tot 0,4 mm. Sommige exemplaren hebben de argillietbrokjes echter niet. 

Bakselgroep D  

Hetgeen als eerste opvalt met betrekking tot deze bakselgroep, zijn de grote klonten argilliet en potgruis, die zich veelvuldig in de klei bevinden. Deze inclusies zijn tot 3 mm groot. De pasta is echter vergelijkbaar met die van baksel B. Ook deze is donkergrijs, heeft een regelmatige breuk en een veelvuldig aanwezige, zeer regelmatig verspreide kwartsfractie van sub hoekige kwarts, met een grootte tot 0,2 mm. Af en toe zijn ijzerbolletjes te zien op de breuk. Het oppervlak is donkergrijs (bijna zwart) en voelt wat vettig aan. 

N.B. De herkomst van deze baksels A, B en D moet hoogstwaarschijnlijk niet in het huidige Nederland gezocht worden. De kenmerken van de pasta en de klei wijken immers compleet af van de baksels die toe te schrijven zijn aan het Nederlandse Maasgebied. Mogelijk moet de herkomst eerder in Noord-Frankrijk gezocht worden.447 Een vergelijking met slijpplaatjes van Noord-Franse productiemateriaal is echter nodig om dit definitief te bevestigen….” 


Noten: 

438 Verhelst, 2001, 45            439 Van Enckevoort, 2000, 104 440 Collins, van Enckevoort, Hendriks, 2009, 171-99 

441 Hiddink, 2005a, 201; 2005b, 149 442 Hiddink 2010, 167-169 443 Wiepking 2001, 168-169 

444 voor Huissen: Van Kerckhove 2008, 43-,  voor Tiel-Passewaaij: Van Kerckhove 2006, plaat 11 E t/m H. De platen E en G zijn in de publicatie omgewisseld; 

447 De overeenkomsten met bakselgroep B zijn groot; beide zijn wellicht vervaardigd in de regio Cambrai (Clotuche en Willems, 2007, 275-295). Met veel dank aan Sonja Willems (INRAP) voor de onderlinge communicatie en uitwisseling van gegevens over het reducerende gebruiksaardewerk in de regio Nord-Pas-de-Calais/Picardie en meer specifiek in de regio Cambrai.  


Door de aanwezigheid van argilliet kan de werkgroep deze bakselgroepen selecteren, zij het niet met een onderverdeling. Daarvoor is meer fotomateriaal van de baksels en voorbeelden van vormtypes nodig. We hebben hier over contact met de aardewerkspecialisten Sonja Willems (die onderzoek doet naar baksels uit Noord-Frankrijk) en Julie van Kerckhove. 

De overige bakselgroepen van het grijze aardewerk uit Cuijk-De Nielt geven ons onvoldoende steun om ook deze te selecteren. Voorlopig worden ze als ‘restgroep grijs aardewerk’ bestempeld. 

                                         een baksel met atgillietbrokjes (foto werkgroep) 

Argilliet (van Frans: argille = klei) of lutiet is een fijnkorrelig sedimentair gesteente zonder splijting, bestaande uit sterk samengedrukte klei- en siltdeeltjes. Qua chemische samenstelling is argilliet rijk in aluminium en bevat het alkalimetalen en aardalkalimetalen als kationen. 

Argilliet – Wikipedia 


(onderstaande vereist inloggen in ArcGIS)